EHRM: onthouden toeslagen ivm 1F-vader niet in strijd met 8EVRM

Klagers zijn moeder en dochter, beiden van Afghaanse afkomst en genaturaliseerd tot Nederlander. Klagers hebben in het verleden samen met andere gezinsleden in Nederland een asielaanvraag gedaan. Aan het hele gezin is destijds een asielvergunning verleend, behalve aan de vader, op wie art. 1F Vlv van toepassing wordt geacht. Klagers hebben kinderbijslag en huurtoeslag aangevraagd voor het jaar 2010 (destijds reeds in bezit van de Nederlandse nationaliteit). In 2012 is de vader van het gezin met onbekende bestemming vertrokken. De aanvragen voor de bij- en toeslag zijn afgewezen, omdat de vader van het gezin, onrechtmatig in Nederland verblijvend, bij het gezin inwoonde. Op 14 mei 2014 overwoog de ABRvS dat de afwijzingen niet in strijd zijn met art. 8 EVRM, noch met artt. 18 en 27 IVRK.

1. Klagers voeren aan dat de afwijzing van de aanvragen in strijd is met art. 8 en 14 EVRM. In strijd met art. 8 EVRM heeft de afwijzing klagers voor de keuze gesteld ofwel zonder de vader van het gezin te leven ofwel onder het bestaansminimum te leven, aldus klagers. Het Hof benadrukt dat art. 8 EVRM geen recht biedt tot sociale voorzieningen. De beslissing de aanvragen af te wijzen had niet tot doel om het samenwonen met de vader van het gezin te beëindigen, aangezien het besluit niet het verblijfsrecht van de vader beïnvloedde. Dit onderdeel van de klacht is kennelijk ongegrond (par. 32-33).

2. Klagers voeren verder aan dat de afwijzing van de toeslagen is gebaseerd op een discriminatoir onderscheid tussen vreemdelingen met en vreemdelingen zonder verblijfsvergunning. Het Hof benadrukt dat de lidstaten een wijde beoordelingsruimte toekomt op onderwerpen van sociale en economische beleidskeuzes. In casu is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden waardoor de afwijzing disproportionele gevolgen heeft, noch dat de belangen van het kind onvoldoende zijn meegewogen. Het Hof ziet geen reden om dat oordeel te vervangen met haar eigen (par. 36-38). Dit deel van de klacht is ook kennelijk ongegrond.
Het Hof verklaart de klacht unaniem niet-ontvankelijk.

EHRM, 71815/14, 71827/14 (Dorani en Khawati - Nederland) , 4.4.19
http://hudoc.echr.coe.int/eng?i=001-192437