RvS: vaststellen ingangsdatum Chavez-status niet verplicht, wetswijziging nodig

De staatssecretaris heeft toegelicht dat vóór de uitbraak van het coronavirus per maand 200 tot 300 aanvragen voor een artikel 9-document op grond van Chavez werden ingediend. Meer dan de helft van die aanvragen is ingewilligd. Daarnaast wordt per jaar 30 tot 50 keer advies aan de staatssecretaris gevraagd door andere bestuursorganen die moeten vaststellen of een vreemdeling in de periode waarover een vreemdeling stelt een financiële aanspraak te hebben, rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris beantwoordt dan slechts de vraag of de vreemdeling rechtmatig verblijf had in de periode die voor de beoordeling van de financiële aanspraak van belang is.

Volgens de staatssecretaris zal het aannemen van een bevoegdheid om een ingangsdatum van rechtmatig verblijf vast te stellen in alle aanvragen waarin om een artikel 9-document wordt gevraagd onevenredig veel extra werk met zich brengen terwijl op voorhand niet duidelijk is dat deze informatie nadien nodig is. Als er toch een probleem rijst, kan de desbetreffende vreemdeling dit aan de orde stellen bij het in die zaken bevoegde bestuursorgaan. Deze beslissingen kan de vreemdeling altijd laten toetsen bij de rechter. Er is daarmee sprake van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het Handvest.

De Afdeling is van oordeel dat het belang van een vreemdeling om in een zo vroeg mogelijk stadium de ingangsdatum van zijn rechtmatig verblijf te kennen, niet opweegt tegen het extra werk dat de staatssecretaris daarvoor moet verrichten. Tegen deze achtergrond is het aan de wetgever om desgewenst te voorzien in een nationale bevoegdheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen bij een aanvraag om een artikel 9-document. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de onderhavige rechtsvraag ook belangen van andere bestuursorganen zijn betrokken, zoals de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank. De wetgever is bij uitstek aangewezen om al deze belangen in het licht van de algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie te wegen. Het is dan ook in eerste instantie aan de wetgever om zo nodig te beslissen of hij, alles wegende en mede gelet op de uitvoeringspraktijk, het aangewezen acht om te voorzien in een wettelijke grondslag om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen.

Dit leidt tot de slotsom dat de staatssecretaris niet bevoegd is om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf op verzoek van de vreemdeling vast te stellen. De grief slaagt.

Het hoger beroep is gegrond.
RvS 201900470/1/V3, 28.5.21
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2021:1145