HvJ EU: huiselijk geweld kan asielgrond zijn

De vreemdeling legt op basis van nieuw bewijsmateriaal aan haar herhaalde asielaanvraag ten grondslag dat zij behoort tot een ‘bepaalde sociale groep’, te weten die van vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld en van vrouwen die het slachtoffer kunnen worden van ‘eergerelaterde misdrijven’. De vreemdeling behoort tot de etnische groep van de Koerden, is soennitisch-moslim en is gescheiden. De verwijzende rechter heeft prejudiciële vragen gesteld over het verlenen van internationale bescherming in het geval van gendergerelateerd geweld tegen vrouwen in de vorm van huiselijk geweld en over de mogelijkheid om subsidiaire bescherming te verlenen gelet op de dreiging van eermoord.

Het Hof beantwoordt de vragen als volgt. 

  1. Art. 10(1)(d) Dri moet aldus worden uitgelegd dat naargelang van de omstandigheden in het land van herkomst, zowel vrouwen uit dat land in hun geheel als meer beperkte groepen van vrouwen die een bijkomende gemeenschappelijke eigenschap delen, kunnen worden geacht te behoren tot “een bepaalde sociale groep”, wat een “grond van vervolging” kan vormen die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden. 
  2. Art. 9(3) Dri moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een verzoeker stelt te vrezen voor vervolging in zijn land van herkomst door niet-overheidsactoren, niet hoeft te worden aangetoond dat er een verband bestaat tussen een van de in art. 10(1) Dri genoemde gronden van vervolging en de betreffende daden van vervolging indien er een verband kan worden vastgesteld tussen een van die gronden van vervolging en het ontbreken van bescherming tegen die daden door de in art. 7(1) Dri bedoelde actoren van bescherming. 
  3. Art. 15(a) en (b) Dri moet aldus worden uitgelegd dat het begrip “ernstige schade” zich uitstrekt tot de daadwerkelijke dreiging dat een familielid of de gemeenschap van een verzoeker hem zal doden of hem geweld zal aandoen wegens de vermeende schending van culturele, religieuze of traditionele normen, en dat dit begrip dus kan leiden tot de verlening van de subsidiaire beschermingsstatus in de zin van art. 2(g) Dri. 

HvJEU (WS t. Bulgarije) C-621/21, 16.1.24
ECLI:EU:C:2024:47
https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-621/21