Rb: recht op WMO vanwege kwetsbaarheid, VBL is geen voorliggende voorziening

Vovo toegewezen. Verzoeker verblijft al 21 jaar in Nederland. Zijn aanvragen bij de gemeente Den Haag in 2013 en 2014 om toelating tot de maatschappelijke opvang zijn afgewezen omdat hij geen geldige verblijfstitel heeft. Het college van B&W Den Haag heeft overwogen dat de verantwoordelijkheid voor de opvang van vluchtelingen en ongedocumenteerde migranten bij het Rijk ligt. Voorts heeft het college gewezen op het feit dat verzoeker is doorgestuurd naar de DT&V, alwaar hem opvang is aangeboden in de VBL te Ter Apel. Dat aanbod heeft verzoeker afgewezen.

De voorzieningenrechter stelt dat vaststaat dat verzoeker, gelet op zijn verblijfsstatus, in beginsel geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1995) waaruit blijkt dat indien naar objectief medische maatstaf wordt vastgesteld dat de fysieke en psychische gezondheid van de vreemdeling substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang, hij behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. Onder bepaalde omstandigheden kan op grond daarvan ook aanspraak bestaan op maatschappelijk opvang op grond van de Wmo. Hieruit volgt dat verzoeker in beginsel aanspraak op opvang krachtens de Wmo kan maken.

De afwijzing van de aanvraag berust op het volgens verweerder voorhanden zijn van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 Wmo, namelijk de mogelijkheid opvang te krijgen in VBL. De voorzieningenrechter constateert dat dit geen voorziening betreft waarin het Rva 2005 voorziet. Het bestreden besluit is daarom ondeugdelijk gemotiveerd.

Rb Den Haag, SGR 14/4860, 4.7.14