De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij de Eritrese nationaliteit heeft maar daar nooit is geweest omdat zij altijd in Saoedi-Arabië heeft gewoond. Ze kan niet vertrekken naar Eritrea omdat ze dan in militaire dienstplicht moet en ook is ze extra kwetsbaar omdat ze soennitisch moslim is en behoort tot de Jeberti bevolkingsgroep. De staatssecretaris heeft haar aanvraag afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling bij vertrek naar Eritrea de militaire dienstplicht zou moeten vervullen, zij is immers 41 jaar. Ook is ongeloofwaardig dat de vreemdeling bij vertrek problemen zal ondervinden omdat zij tegen het Eritrese dictatoriale regime is, de vreemdeling heeft immers geen duidelijke mening over het regime. Tevens is het ongeloofwaardig dat de vreemdeling bij vertrek naar Eritrea problemen zal ondervinden enkel in verband met haar islamitische geloof. Soennitische moslims zijn niet aangewezen als risicogroep of kwetsbare groep. Ook is niet aannemelijk dat de vreemdeling problemen zal ondervinden als gevolg van het feit dat zij behoort tot de bevolkingsgroep van de Jeberti.
Wel heeft de staatssecretaris erkend dat de positie van de Jeberti over het algemeen gemarginaliseerd is. De heeft ook vreemdeling omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat zij voor een zodanige vorm van discriminatie moet vrezen dat haar leven daardoor beperkt zal worden. Zo is zij een alleenstaande vrouw, die buiten Eritrea is geboren en er nooit heeft gewoond en hierdoor geen sociaal netwerk heeft of de taal spreekt. Tevens heeft ze gemotiveerd gesteld dat ze niet op ondersteuning van de autoriteiten kan rekenen. De staatssecretaris heeft de specifieke omstandigheden van de vreemdeling niet beoordeeld in samenhang met de gemarginaliseerde positie van de Jeberti, er is sprake van een motiveringsgebrek.
Beroep gegrond.
Rb Utrecht, NL21.1712, 3.3.21