Rb: risico voor Iraanse asielzoeker met Jezuscomplex in behandeling

De rechtbank oordeelt als volgt. De staatssecretaris mocht uitgaan van de juistheid van de informatie van het BMA-advies en dat er voor de vreemdeling behandeling beschikbaar is in Iran. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij o.g.v. zijn slechte gezondheidstoestand een 3 EVRM-risico loopt. Met de stelling dat de vreemdeling denkt dat hij Jezus is en risico’s zal lopen in een islamitische behandelomgeving heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt, nu niet blijkt dat deze omstandigheden ertoe leiden dat instellingen hem niet in behandeling nemen.

De staatssecretaris wordt niet gevolgd in dat het BMA zich niet over de effectiviteit kan uitlaten. De verwachting over de gevolgen van plaatsing van de vreemdeling in een omgeving met mensen met moslimachtergrond, wat in Iran zal gaan gebeuren, afgezet tegen de achtergrond van het ziektebeeld, had voor BMA reden moeten zijn om te beoordelen of dit aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling in Iran. Het BMA heeft bedoelde beoordeling niet gemaakt en BMA is ten onrechte niet gevraagd door de staatssecretaris om hierover nader advies te geven. Verder is in de belangenafweging niet kenbaar meegewogen dat hij meent Jezus te zijn en daardoor problemen zal ondervinden als hij in een Iraanse behandellocatie wordt opgenomen. Het besluit is strijdig met art. 7:12 Awb nu niet is ingegaan op de vraag of de terugkeer van de vreemdeling, gegeven zijn toestand, niet leidt tot een certain degree of hardship.

De staatssecretaris heeft overeenkomstig het beleid gehandeld door het uitstel van vertrek met een halfjaar te verlengen. Niettemin geeft de rechtbank de staatssecretaris in overweging bij een volgende verlenging te bezien of aan de bezwaren van de vreemdeling tegemoet kan worden gekomen voor de duur van het uitstel van vertrek (in ieder geval) te laten aansluiten bij de duur van de zorgmachtiging.

Beroep gegrond.
Rb Zwolle, NL22.1463, 16.6.22
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2022:6371