Rb: schadevergoeding voor uitzetting terwijl met terugwerkende kracht destijds als vll status

Dit betreft een vijfde asielaanvraag van een Pakistaanse vreemdeling, behorend tot de Ahmadi-minderheid. Zijn verzoek is, na uitzetting naar Pakistan, alsnog ingewilligd. Hij verzoekt om schadevergoeding voor de door de uitzetting ontstane schade. Zo is hij in Pakistan slachtoffer geworden van mishandeling vanwege zijn geloofsovertuiging en eist hij vergoeding van de kosten die hij voor de gehele reis heeft moeten maken.

De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of een bestuursorgaan wegens onrechtmatig handelen in het kader van een bestuursrechtelijke besluitbevoegdheid schadevergoedingsplichtig is, dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet de geschonden norm ertoe strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), moet sprake zijn van schade en moet er voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.

Vast wordt gesteld dat de vreemdeling bij besluit van 8 december 2015 de vluchtelingenstatus is verleend, met terugwerkende kracht met ingang van 16 februari 2015. De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht. De uitzetting vond plaats op 18 februari 2015. In retrospectief, moet het er derhalve voor gehouden worden dat hij op het moment van uitzetting de vluchtelingenstatus had. Reeds hierom is de uitzetting onrechtmatig geweest. De door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter betrekking op een naar zijn aard voorlopig besluit, zijnde het zogenoemde 3.1-besluit. De effectuering van een besluit dat naar zijn aard een voorlopig karakter heeft, brengt altijd een zeker risico met zich. Een dergelijk risico dient echter naar zijn aard – in dit geval een schending van het refoulementverbod – voor rekening van de Staat te blijven. Voor zover wordt gesteld dat het inwilligende besluit is ingegeven door een na de uitzetting tot stand gekomen wijziging in de Afdelingsjurisprudentie t.a.v. de Ahmadi’s in Pakistan is ook dit een omstandigheid die gezien het karakter van de erkenning van vluchtelingschap voor rekening en risico van de Staat dient te blijven. De vreemdeling moet binnen acht weken de gestelde schadevergoeding onderbouwen.

Rb Roermond, 18/5637, 31.7.19