Rb: vergunning mensenhandel kan ingetrokken met terugwerkende kracht, voor voortgezet verblijf kan ‘aannemelijkheid van slachtofferschap’ vereist worden

De bevoegdheid van verweerder om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken vindt haar grondslag in artikel 19 gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399. De rechtbank overweegt dat de intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb niet in strijd is met verweerders beleid in paragraaf B8/3.2. van de Vc. Daarin is namelijk niet bepaald dat een dergelijke verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.

De intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres stelt, evenmin in strijd met Richtlijn 2004/81/EG. Deze richtlijn, die dus in artikel 3.48, eerste lid, van het Vb is geïmplementeerd, voorziet in een verblijfstitel voor vreemdelingen die slachtoffer zijn van mensenhandel, zolang zij medewerking verlenen aan de autoriteiten bij de bestrijding van mensenhandel. Deze richtlijn voorziet niet in een verblijfstitel voor vreemdelingen van wie er geen medewerking (meer) is of van wie de autoriteiten de medewerking niet (meer) nodig vinden. Dit vindt zijn neerslag in onder meer artikel 14, aanhef en onder e, van de richtlijn, waarin is bepaald dat de verblijfsvergunning te allen tijde kan worden ingetrokken indien de voorwaarden voor afgifte niet langer vervuld zijn, meer in het bijzonder wanneer de bevoegde autoriteiten besluiten de procedure stop te zetten. De richtlijn bevat geen bepaling die in de weg staat aan het intrekken van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot het moment waarop niet meer aan de voorwaarden werd voldaan.

De intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres stelt, evenmin in strijd met Richtlijn 2011/36/EU. Deze richtlijn voorziet immers niet in een verblijfstitel voor vreemdelingen die slachtoffer zijn van mensenhandel.

Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder bevoegd is eiseres’ verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken....

De rechtbank overweegt dat het stellen van de eis van ‘aannemelijkheid van slachtofferschap’ als voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van voormelde bepalingen niet in strijd is met verweerders beleid in paragraaf B8/3.1. van de Vc. Weliswaar wordt in paragraaf B8/3.1 van de Vc niet de eis van ‘aannemelijkheid van slachtofferschap’ gesteld als voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3:48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb – een aangifte (en daaruit volgend vermoedelijk slachtofferschap) is daartoe voldoende – maar die paragraaf ziet op een verblijfsvergunning die om een geheel andere reden wordt verleend (namelijk: met het oog op medewerking bij de bestrijding van mensenhandel) dan de verblijfsvergunning die wordt verleend op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vb in samenhang bezien met artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder f, van het VV en paragraaf B9/12 van de Vc (namelijk: ter bescherming van de vreemdeling). Dat er in deze paragrafen van de Vc verschillende voorwaarden staan, maakt deze paragrafen dan ook niet tegenstrijdig. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat artikel 3.51, derde lid, van het Vb verweerder beslissingsruimte biedt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort en dat het stellen van de eis van ‘aannemelijkheid van slachtofferschap’ als voorwaarde voor voormelde verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf niet onredelijk is.

Het stellen van de eis van ‘aannemelijkheid van slachtofferschap’ als voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van voormelde bepalingen is evenmin in strijd met Richtlijn 2004/81/EG. Nog daargelaten dat de eis van ‘aannemelijkheid van slachtofferschap’ ook in deze richtlijn besloten ligt – in artikel 3 van de richtlijn staat immers dat de richtlijn van toepassing is op vreemdelingen die “slachtoffer zijn” van mensenhandel – voorziet deze richtlijn, zoals reeds onder 5.5.3. is overwogen, niet in een verblijfstitel voor de vreemdeling van wie er geen medewerking (meer) is of (meer) nodig is bij de bestrijding van mensenhandel. Artikel 3.51, derde lid, van het Vb in verbinding met artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder f, van het VV en paragraaf B9/12 van de Vc, voor zover hiervoor aangehaald, voorziet daarentegen júíst in een verblijfsrecht voor de vreemdeling van wie er geen medewerking (meer nodig) is.

Rb Rotterdam AWB 20/1945, 28.4.21
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2021:4297