In het besluit van 27 mei 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken weliswaar blijkt dat vreemdeling 1 en referent met enige regelmaat in België zijn geweest, maar dat de vreemdelingen daarmee niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij en referent zich daadwerkelijk in België hebben gevestigd en daar samen gedurende minimaal drie maanden feitelijk hebben verbleven.
Dat referent en vreemdeling 1 voor het jaar 2011 in België zijn aangeslagen voor de personenbelasting heeft de staatssecretaris onvoldoende geacht, aangezien iedereen die is ingeschreven in een Belgische gemeente in België belastingplichtig is voor de personenbelasting. Aan de informatie van de Belgische huisarts heeft de staatssecretaris evenmin belangrijke betekenis toegekend, nu daaruit blijkt dat vreemdeling 1 deze ook heeft bezocht voorafgaand aan en na haar gestelde verblijf in België en referent bovendien tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat hij met vreemdeling 2 uit kostenoverwegingen altijd naar een arts in België gaat. Ten aanzien van de op naam van vreemdeling 1 gestelde openbaar vervoerpassen heeft de staatssecretaris erop gewezen dat deze zien op de periode van 1 april 2011 tot en met 1 juni 2011 en derhalve geen tijdsbestek van meer dan drie maanden omspannen net zo min als de stukken die zien op de door haar in Antwerpen van 5 april 2011 tot 17 juni 2011 gevolgde taalcursus. De afschriften van de rekening van referent bij Rabobank West-Brabant Noord over de periode van 25 mei 2010 tot en met 29 maart 2011 duiden volgens de staatssecretaris veeleer op een feitelijk verblijf van referent in Nederland. De staatsecretaris heeft in dit verband opgemerkt dat, hoewel uit die afschriften blijkt dat referent in die periode in België pinbetalingen heeft gedaan, het merendeel van de transacties in Nederland is verricht, waaronder regelmatige pinbetalingen bij kledingzaken in Etten-Leur en Breda en bij supermarkten in Etten-Leur. De staatssecretaris heeft voorts in aanmerking genomen dat de vreemdelingen geen stukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij en referent in de gestelde periode daadwerkelijk inwoonden bij de zus van referent in Antwerpen en dat zij ook niet hebben gestaafd dat in die periode de broer van referent in de woning van referent in Etten-Leur verbleef.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen dient een vreemdeling naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrijving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van feitelijke aard te overleggen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de gestelde periode samen met referent feitelijk in België hebben verbleven. De staatssecretaris heeft, gelet op het hierboven weergegeven standpunt, deugdelijk gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de overgelegde stukken, ook in samenhang bezien, onvoldoende zijn om het gestelde verblijf in België van langer dan 3 maanden aannemelijk te achten.
De grief slaagt. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
RvS 201502879/1/V2, 12.8.15
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2015:2669