RvS: geen opvang 1F-er want leeft niet op straat

Gegeven de op de desbetreffende vreemdeling rustende vertrekplicht acht de Afdeling het uitgangspunt van de staatssecretaris gerechtvaardigd dat in het algemeen het koppelingsbeginsel zich verzet tegen het verstrekken van een uitkering aan illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen en dat specifiek voor een vreemdeling op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is het algemeen belang ermee wordt gediend dat de staatssecretaris dat illegaal verblijf niet faciliteert door het bieden van onderdak dan wel leefgeld. Aldus wordt zoveel mogelijk voorkomen dat Nederland een vluchthaven wordt voor vreemdelingen ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in voormeld artikel 1(F). Van belang is voorts of een vreemdeling als uitgeprocedeerde asielzoeker geheel van de staat afhankelijk is en, terwijl hij zich in een situatie bevindt die wegens een gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met inactiviteit dan wel officiële onverschilligheid, in de zin van de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 juli 2016 (Hunde tegen Nederland), ECLI:CE:ECHR:2016:0705DEC001793116. Voor de beantwoording van de vraag of de vreemdeling in die situatie verkeert, acht de Afdeling van beslissende betekenis dat de staatssecretaris weliswaar een beleid voert dat erop is gericht tegen te gaan dat Nederland een vluchthaven wordt voor vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, maar dat hij tegelijkertijd in dat beleid een ondergrens heeft aangebracht door zodanige vreemdelingen waarvan het blijvend onthouden van een vergunning disproportioneel is, in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning regulier. Het staat de vreemdeling vrij om op een door hem te bepalen moment de staatssecretaris te verzoeken alsnog voor evengenoemde verblijfsvergunning in aanmerking te komen en daartoe een aanvraag om opheffing van het inreisverbod in te dienen.

Het beroep op artikel 3 van het EVRM faalt.

Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt evenzeer, reeds omdat uit het verslag van de hoorzitting naar voren komt dat, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, de vreemdeling beschikt over een netwerk in Dongen, Prinsenbeek en Breda dat hem opvangt en onderhoudt.

De grief faalt.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
RvS 201701853/1/V1, 25.8.17
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2017:2293