De verblijfsvergunning van appellantes toeslagpartner is in 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken, waardoor appellantes zorgtoeslag over 2012 lager is vastgesteld en de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag over 2013 en 2014 nihil zijn gesteld.
Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus in de Toeslagenwet bestaat in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. De omstandigheden dat appellante en haar kinderen onder het sociaal minimum moeten leven en dat de verblijfsvergunning van haar echtgenoot met terugwerkende kracht is ingetrokken, zijn niet aan te merken als zeer bijzondere omstandigheden onder welke de onthouding van een voorziening in strijd is met art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM en art. 1 lid 1 Protocol 12 EVRM.
Appellantes beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt evenmin. Daargelaten of ze erop mocht vertrouwen dat de verblijfsvergunning van haar partner rechtsgeldig was, heeft zij er niet op mogen vertrouwen dat de toeslagen overeenkomstig de voorschotten vastgesteld zouden worden. Zoals eerder overwogen (ABRvS 29 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4093) kan aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Hoger beroep appellante ongegrond; bevestigt Rb. Rotterdam 16 december 2015, nr. 15/3381.
ABRvS, 201600524/1/A2, 27.7.16
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2016:2106