Twijfel over interstatelijk vertrouwensbeginsel en opvang Kroatië

Rb: geen interstatelijk vertrouwensbeginsel Kroatie, informatie overheid niet betrouwbaar

De Afdeling heeft verweerder in de uitspraken opgedragen nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië voordat hij zich op het standpunt kan stellen dat door overdracht van de vreemdeling aan Kroatië geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM. De reden voor dit onderzoek was de conclusie van de Afdeling dat er serieuze aanknopingspunten zijn dat pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevinden. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit verwezen naar de op verzoek verkregen informatie van de Kroatische autoriteiten en de mededeling van de Europese Commissie inzake het Schengenaquis.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder nog altijd onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van deze rechtbank van 1 juni 2023 waar eiseres naar heeft verwezen (ECLI:NL:RBDHA:2023:7776) en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 6 juni 202310.

De rechtbank constateert dat de informatie waar verweerder zich op baseert in tegenspraak is met wat de hoogste bestuursrechter op grond van openbare bronnen heeft geconcludeerd over de feitelijke situatie in Kroatië. De pushbacks die volgens de hoogste bestuursrechter al geruime tijd, op grote schaal en dieper vanuit het Kroatische grondgebied plaatsvinden, worden in het geheel ontkend door de Kroatische autoriteiten. De rechtbank kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat de situatie in de brief van de Kroatische autoriteiten van 15 november 2022 anders wordt voorgedaan dan het is.

Het onderscheid dat verweerder in het bestreden besluit (opnieuw) aanbrengt tussen Dublinclaimanten en andere asielzoekers kan niet gebaseerd worden op deze brief van de Kroatische autoriteiten, nu zij zelf juist benadrukken dat Dublinclaimanten hetzelfde worden behandeld als andere asielzoekers. De rechtbank brengt hierbij in herinnering de overweging van de hoogste bestuursrechter dat overgedragen Dublinclaimanten zich (net als andere asielzoekers) in beginsel vrij kunnen bewegen op het grondgebied van Kroatië.

De rechtbank overweegt dat de daadwerkelijke situatie in Kroatië voor Dublinclaimanten bepalend is. De door eiseres overgelegde informatie weerspreekt de door verweerder gestelde gunstige situatie en biedt in ieder geval geen grond voor de conclusie dat uitgesloten kan worden dat ook Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van pushbacks. Zo heeft eiseres brieven overgelegd van Vluchtelingenwerk Nederland, die verwijzen naar diverse informatiebronnen waaruit – kort gezegd – blijkt dat er nog steeds sprake is van (soms gewelddadige) pushbacks.

De twijfel, gebaseerd op aanknopingspunten dat pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevinden, is gelet op het voorgaande dan ook niet weggenomen door het door verweerder verrichtte onderzoek. Dat maakt dat niet valt uit te sluiten dat door de overdracht van eiser aan Kroatië een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM.

Het beroep is gegrond. Verweerder heeft zijn standpunt dat hij ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan onvoldoende gemotiveerd. De overige beroepsgronden van eiseres behoeven geen bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met deze uitspraak.

Rb Haarlem NL23.12963 & NL23.12964, 22.6.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:9454


Rb: ook opvangprobleem Kroatie

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de AIDA-rapporten van februari 2022 (update 2021) en maart 2023 (update 2022) volgt dat de omstandigheden van de opvangvoorzieningen, in tegenstelling tot de situatie waar de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2017 op zag, niet zijn verbeterd, maar eerder verslechterd. Evenmin zijn er aanwijzingen dat acties worden ondernomen om de kwaliteit te verbeteren, zoals nog wel het geval was in de periode waar de uitspraak van de Afdeling op zag. Gelet hierop bestaan er aanknopingspunten dat mogelijk sprake is van systeemfouten in de opvangvoorzieningen en kan verweerder zonder nader onderzoek ook op dit punt niet langer uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Bulgarije.

Het is aan verweerder om ook nader onderzoek te doen naar de opvangvoorzieningen voor terugkerende Dublinclaimanten in Bulgarije, voordat hij zich op het standpunt kan stellen dat door overdracht van eiser aan Bulgarije geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM. Dat onderzoek heeft verweerder niet verricht. Daarom heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat hij ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De beroepsgrond slaagt.

Rb Utrecht NL23.13629, 13.6.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:9104