In twee asielrechtelijke procedures is tot in hoogste rechterlijke instantie geoordeeld dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling tot het christendom is bekeerd en dat hij noch daarom noch in verband met afvalligheid van de islam in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat of komt te staan.
Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft opgemerkt, ziet hij geen mogelijkheid om artikel 5, derde lid, van de Procedurerichtlijn als zelfstandige afwijzingsgrond tegen te werpen, omdat de wetgever er voor heeft gekozen die bepaling niet in die zin te implementeren, dat een vreemdeling reeds wegens zijn eigen handelen in Nederland dat erop is gericht de negatieve aandacht van de autoriteiten van het land van herkomst op zich te vestigen, een verblijfsvergunning wordt onthouden. Tegen die achtergrond is er voor de Afdeling ook geen grond te beoordelen of dergelijk gedrag misbruik van recht inhoudt.
De vreemdeling klaagt terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij door het sturen van aangetekende brieven heeft aangetoond dat de Iraanse autoriteiten bekend zijn geraakt met de inhoud van die brieven en daarmee met de door hem gestelde bekering tot het christendom en afvalligheid. Daarmee heeft de vreemdeling een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
De grief slaagt. Het hoger beroep is gegrond.
RvS 201410123/1/V2, 11.2.16
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2016:435