De eerste aanvraag van de vreemdeling is afgewezen, omdat zij ook de Armeense nationaliteit bezat en Armenië een veilig land van herkomst is. Aan de huidige aanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat zij niet langer in het bezit is van de Armeense nationaliteit. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling een voldoende band heeft met Armenië dat het voor haar redelijk zou zijn om naar dat land toe te gaan.
De Afdeling heeft eerder overwogen in de uitspraak van 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3379) dat de staatssecretaris, indien hij tegenwerpt dat een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk moet maken dat die vreemdeling een zodanige band heeft met dat land.
In dit kader heeft de staatssecretaris terecht aangegeven dat er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling opnieuw tot Armenië zal worden toegelaten. Zo blijkt o.a. uit verklaringen dat zij de Armeense nationaliteit op eenvoudige wijze heeft verkregen. Dat ze niet meer in het bezit is van de Armeense nationaliteit komt alleen doordat zijzelf een aanvraag heeft gedaan om hier afstand van te doen. Ook is de vreemdeling etnisch Armeens alsmede Armeens Christen en spreekt zij een Armeens dialect. De staatssecretaris heeft onder deze omstandigheden terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dat zij nooit in Armenië heeft gewoond en daar geen familie heeft. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een zodanige band heeft met Armenië dat het voor haar redelijk zou zijn om naar dat land te gaan.
Hoger beroep van de staatssecretaris gegrond.
ABRvS, 201909345/1, 6.10.20
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2020:2356