Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een minderjarig kind dat als burger van de Europese Unie de nationaliteit van een lidstaat bezit, sinds zijn geboorte buiten het grondgebied van die lidstaat woont en nooit op het grondgebied van de Unie heeft verbleven, niet uitsluit dat een van zijn ouders, een derdelander van wie dit kind afhankelijk is, in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van dat artikel, voor zover vaststaat dat dit kind samen met die ouder het grondgebied van de lidstaat waarvan het de nationaliteit bezit, zal binnenkomen en er zal verblijven.
2) Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat waarbij een aanvraag voor een afgeleid verblijfsrecht is ingediend door een derdelander wiens minderjarige kind als burger van de Europese Unie de nationaliteit van die lidstaat bezit, van hem afhankelijk is en sinds zijn geboorte in het derde land woont zonder ooit op het grondgebied van de Unie te hebben verbleven, deze aanvraag niet kan afwijzen op grond dat de verhuizing naar die lidstaat die uit de uitoefening door dit kind van zijn aan het Unieburgerschap verbonden rechten kan voortvloeien, niet in het daadwerkelijke of aannemelijke belang van dat kind is.
3) Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat bij de beoordeling van de vraag of een minderjarig kind, dat een burger van de Europese Unie is, afhankelijk is van zijn ouder, die derdelander is, rekening moet houden met alle relevante omstandigheden, zonder dat het in dit verband doorslaggevend kan worden geacht dat de ouder die derdelander is, niet altijd de dagelijkse zorg voor dat kind op zich heeft genomen maar inmiddels het eenhoofdig gezag over dat kind heeft, of dat de andere ouder, een burger van de Unie, de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor dat kind op zich zou kunnen nemen.
HvJ EU C‑459/20, 22.6.23
https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-459/20