De Afdeling overweegt als volgt. … De minister heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zij ten aanzien van Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat door overdracht geen situatie zal ontstaan in strijd met art. 4 EU-Handvest. De verklaringen die de vreemdeling in het aanmeldgehoor heeft afgelegd - dat hij gedwongen zou zijn om in Polen zijn vingerafdrukken af te staan, dat hij daar slecht is behandeld in vreemdelingenbewaring, dat hij vreest dat hij bij terugkeer weer in vreemdelingenbewaring zal worden geplaatst, en dat hij diabetes heeft en daarvoor niet de benodigde zorg zal ontvangen – zijn voldoende beoordeeld. Daarbij heeft de minister dit standpunt aangevuld door te verwijzen naar verschillende rechtbankuitspraken en aanvullende rapporten en landeninformatie. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
Hoger beroep tegen Rb Roermond NL22.24274, 11.6.24 is gegrond.
ABRvS 202404389/1/V3, 15.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:1659
Partijen zijn het erover eens dat betrokkene ten tijde van de aanvraag in het bezit was van een Belgische status van langdurig ingezetene. Ook zijn partijen het erover eens dat betrokkene ten tijde van het besluit niet meer in het bezit was van die status.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag wat het peilmoment is voor de beoordeling of betrokkene in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt daarbij geldt dat de minister de heroverweging moet laten plaatsvinden aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich voordoen op het moment van het nemen van het besluit in bezwaar. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om een uitzondering te maken op dit uitgangspunt.
In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 staat dat de minister een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afwijst wegens het ontbreken van een geldige mvv, als het gaat om een langdurig ingezetene uit een andere lidstaat van de Europese Unie of diens echtgenoot of minderjarig kind ingeval het gezin al was gevormd in die andere lidstaat. Daarin staat niet dat de minister bij de beoordeling van het bezwaar moet uitgaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van de datum van de aanvraag. De grief slaagt.
Hoger Beroep tegen Rb Amsterdam NL22.25333, 19.5.23, gegrond.
RvS 202303792/1/V1, 11.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:1627
Het Hof heeft in haar arrest Kaduna & Abkez, 19.12.24 aangegeven dat de tijdelijke bescherming van Oekraïnse derdelanders mocht worden beëindigd, maar dat de terugkeerbesluiten niet genomen hadden mogen worden. In afwachting van de beslissing van de Afdeling is de RTB voor deze groep bevroren.
Eerder is vastgesteld dat derdelanders uit Oekraïne met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne vrijstelling van het mvv-vereiste krijgen, mits zij voldoen aan de voorwaarden van de gevraagde vergunning en zolang zij bescherming krijgen op grond van de RTB. Weliswaar is eerder geoordeeld dat de RTB voor deze groep eindigt, maar door de nu nog steeds geldende bevriezing van de rechtsgevolgen van de beëindiging van de RTB en het terugkeerbesluit worden zij nog steeds vrijgesteld van het mvv-vereiste, mits zij voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een reguliere vergunning. De bevriezing van de rechtsgevolgen voor deze groep derdelanders eindigt vijf weken nadat rb Amsterdam en de Afdeling einduitspraak hebben gedaan.
Op ambtelijk niveau is besloten dat aanvragen die worden ingediend ná de einddatum van de RTB, niet meer automatisch worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Aanvragen die zijn ingediend vóór de einddatum van de RTB maar worden behandeld daarna worden wel vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Het college heeft volgens vaste rechtspraak een eigen verantwoordelijkheid om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en moet dus onderzoeken of appellant aan het Unierecht een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, ligt het op de weg van het college om aan de hand van de door appellant te verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris, te onderzoeken of appellant aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen. Dit is slechts anders als de staatssecretaris in een besluit heeft vastgesteld dat een betrokkene in de te beoordelen periode geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.…
De Raad is van oordeel dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie. Hierbij acht de Raad van belang dat de kinderen vanaf hun geboorte bij hun moeder wonen, die het ouderlijk gezag heeft. De moeder heeft altijd de daadwerkelijke dagelijkse verzorging aan de kinderen verleend. Appellant had in ieder geval in de te beoordelen periode geen ouderlijk gezag en droeg financieel niet bij aan de zorg voor zijn kinderen. Hij heeft na de geboorte van de kinderen weinig contact met hen gehad. Aangenomen kan worden dat de wettelijke, financiële en affectieve last van de kinderen bij de moeder berustte. … Dit alles overziende is de Raad van oordeel dat appellant in de te beoordelen periode aan artikel 20 van het VWEU geen afgeleid verblijfsrecht kon ontlenen….
Die uitleg doet verder geen afbreuk aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU. Aan appellant waren in de hier te beoordelen periodes anders dan bij wijze van bijstand op grond van de PW voorzieningen verstrekt en het verrichten van arbeid stond hem vrij. Daardoor was appellant door het ontbreken van bijstand niet feitelijk gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten.
Daarnaast valt uit de rechtspraak van het Hof niet op te maken dat een recht op bijstand deel uit moet maken van de door artikel 20 van het VWEU gewaarborgde rechten. De weigering om bijstand toe te kennen komt dan ook in beginsel niet in strijd met artikel 20 van het VWEU.
CRvB 21/1583 PW, 25.2.25 tegen Rb Utrecht 20/3837, 9.4.21
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2025:454
idem CRvB 20/997 PW, 25.2.25 tegen Rb Utrecht 19/277, 28.1.20
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2025:456
idem CRvB 21/1692 PW, 25.2.25 tegen Rb Utrecht 20/2432, 20/2433, 21/1287, 21/1331 en 21/1332, 30.4.21
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2025:455
Eiseres en haar minderjarige kinderen hebben rechtmatig verblijf in Nederland. Toch is een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. De minister heeft toegelicht dat hiervoor is gekozen omdat eiseres een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend en daarmee haar geplande overdracht aan Frankrijk heeft gefrustreerd.
De rechtbank acht dit standpunt niet juist. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiseres, met het indienen van haar opvolgende asielaanvraag, nieuwe relevante elementen en/of bevindingen naar voren heeft gebracht en de behandeling van het door haar ingediende bezwaar (waarop tot op heden nog niet is beslist) in Nederland mag afwachten, is de rechtbank van oordeel dat de minister ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd dat eiseres niet heeft voldaan aan de rechtsplicht om uit eigen beweging Nederland te verlaten.
Het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel is gezien het voorgaande gegrond.
Rb Groningen NL25.13547, 10.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:5943
De vreemdeling verzoekt uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat zijn opvang spoedig zal worden beëindigd en hij wegens psychische klachten de beslissing op zijn beroep in zijn huidige opvanglocatie wil afwachten.
De rechtbank overweegt als volgt. … Verder heeft de vreemdeling er belang bij om de beslissing op het beroep in de opvang af te mogen wachten. Hij staat onder behandeling van GGZ Centraal, waar hij sinds oktober 2023 is gestart met een (intensieve) EMDR-behandeling die nog steeds voortduurt. Anders dan de minister stelt, is op grond van de stukken niet zonder meer duidelijk dat deze behandeling kan worden voortgezet vanuit de VBL. In dit kader heeft de vreemdeling erop gewezen dat de VBL zich in Ter Apel bevindt en de EMDR-behandeling plaatsvindt in Amersfoort, hetgeen betekent dat de vreemdeling drie uur (enkele reis) onderweg is naar de therapie. De behandelend psycholoog geeft ook aan dat zij op dit moment het risico op suïcide als ernstig inschat als gevolg van de negatieve besluitvorming en de mededeling dat de vreemdeling de opvang moet verlaten. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het van belang dat de vreemdeling zijn behandeling bij GGZ Centraal kan voortzetten gedurende de beroepsprocedure en dat hij dit vanuit zijn huidige opvanglocatie kan doen.
De voorzieningenrechter zal daarom de minister opdragen de vreemdeling te behandelen als ware artikel 64 op hem van toepassing, tot 4 weken nadat op verzoekers beroep is beslist.
Vovo toegewezen.
Rb Arnhem, NL24.49713, 12.3.25
Gelet op de interim measure die is getroffen op 26 februari 2025 en verlengd tot 1 april 2025 kon de overdracht alleen feitelijk worden uitgevoerd in de periode van 26 januari 2025, de datum van verweerders besluit om de herhaalde asielaanvraag niet in behandeling te nemen, tot 26 februari 2025, de datum waarop de interim measure inging. …
De rechtbank ziet in de hiervoor weergegeven omstandigheden geen grond om te oordelen dat de bewaring niet zo kort mogelijk duurt als nodig is om de overdracht uit te voeren. De rechtbank ziet ook geen reden om nu aan te nemen dat zicht op een overdracht binnen afzienbare termijn aan Polen ontbreekt. Duidelijk is dat verweerder nog steeds beoogt om eiser zo snel mogelijk over te dragen.
De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig voortduurt.
Het beroep is ongegrond.
Rb Haarlem NL25.12737, 2.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:6089
De rechtbank kwalificeert het in bewaring stellen van een illegaal verblijvende derdelander om een terugkeerbesluit te effectueren en tot verwijdering over te gaan, als het tenuitvoerleggen van richtlijn 2008/115 en als een fase in de terugkeerprocedure. Ook bij het opleggen van de maatregel moet dus het beginsel van non-refoulement worden geëerbiedigd.
De rechtbank overweegt hierbij dat in de nationale bewaringsprocedure niet is voorzien in een regeling die het verweerder verplicht om voorafgaand aan de feitelijke uitzetting kenbaar een actuele refoulementbeoordeling te maken en niet voorziet in een mogelijkheid en verplichting voor de rechter om deze beoordeling voorafgaand aan de feitelijke uitzetting te verrichten. De rechtbank komt tot de conclusie dat de in 2021 en 2024 verplicht genomen terugkeerbesluiten weliswaar rechtsgeldig zijn, maar niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het opleggen van een bewaringsmaatregel.
Rb Roermond NL25.13967, 11.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:6038
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het overleggen van de stukken van Medifirst concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies ten aanzien van de reisvoorwaarden. Uit de rapportage blijkt namelijk het gedrag van eiser in een voor hem onveilige situatie. De rechtbank vindt daarbij ook van belang dat de psychiater van eiser in de email van 10 januari 2025 beschrijft welke gevolgen zij verwacht als eiser naar Senegal zal worden uitgezet:
“De heer zal zeer angstig worden zodra hij (op afstand) politie ziet. (…) Als hij door de politie meegenomen wordt zal de angst overgaan in doodsangst waarbij hij zal dissociëren en in een herbeleving raken. Uiteindelijk zal hij bewusteloos raken. Zodra hij bijkomt zal hij opnieuw dissociëren en in een herbeleving raken ten gevolge van doodsangst.”…
De rechtbank is van oordeel dat de minister, gelet op eisers specifieke situatie, onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de benodigde zorg voor hem in Senegal feitelijk niet toegankelijk is…. De rechtbank vindt verder van belang dat eiser in 2015 op 15-jarige leeftijd uit Senegal is vertrokken en sindsdien zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft. In de asielprocedure heeft eiser gesteld dat zijn ouders niet meer leven en dat hij geen broers of zussen heeft. Aldus stelt eiser dat hij geen sociaal netwerk (meer) heeft om op te kunnen terugvallen voor (financiële) hulp bij de toegang tot de benodigde zorg. Eiser is sinds zijn asielprocedure bekend met ernstige psychische problematiek. Hij stelt dat de aard en ernst van zijn ziekte en de lange duur hiervan net als de duur en intensiteit van de behandeling op voorhand aannemelijk maken dat hij zelf niet in staat zal zijn om de medische kosten te betalen. Ook uit de brief van eisers psychiater blijkt dat eiser in Senegal uit angst nog minder dan nu in staat zal zijn om in zijn onderhoud te voorzien. Eiser betoogt dat hij voor de verstrekking van medicatie en dagelijkse verzorging afhankelijk zal zijn van een steunsysteem en dat hij niet op zijn familie kan terugvallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de door eiser aangeleverde informatie en eisers specifieke situatie onvoldoende in samenhang beoordeeld. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Rb Groningen NL24.46482, 2.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:5487
Onder een medische noodsituatie wordt verstaan de situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
De rechtbank is van oordeel dat de minister met het BMA-advies niet kenbaar de ADL-zelfstandigheid heeft beoordeeld, waar dat in dit specifieke geval wel diende te gebeuren. In voornoemd BMA-advies wordt erkend dat eiser door concentratieproblemen en vergeetachtigheid niet altijd beschikt over medicatie en dat dit leidt tot forse zelfverwaarlozing. Ook wordt door de BMA-arts erkend dat de zelfzorg dan ook meteen ernstig onvoldoende is. Anders dan de minister meent, heeft de BMA-arts echter niet uiteengezet waarom deze forse zelfverwaarlozing niet leidt tot (vrijwel) volledig verlies van ADL-zelfstandigheid in de zin van een medische noodsituatie.
De algemene conclusie in het BMA-advies dat het uitblijven van behandeling voor PTSS hinderlijk is, maar niet levensbedreigend en dat daarom geen medische noodsituatie wordt verwacht, maakt dat oordeel niet anders. De beroepsgrond slaagt.
Rb Groningen AWB 24/15344, 2.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:5482