Nieuws

Rb: behandeling sikkelcelziekte in Gambia mogelijk, wel 8EVRM toets nodig na enkele jaren art-64

Eiser is afkomstig uit Gambia en heeft een aantal medische problemen. Sinds de aanvraag van eiser op 6 januari 2022 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) verschillende BMA-adviezen en aanvullingen daarop uitgebracht, onder andere op 6 juli 2022, een aanvullend advies op 19 september 2022 en het BMA-advies van 18 april 2024 wat onderwerp is van de onderhavige procedure. Inmiddels is aan eiser twee keer voorlopig uitstel van vertrek verleend, namelijk op 15 maar 2022 en op 12 september 2022.

Uit het BMA-advies van 18 april 2024 volgt dat eiser sikkelcelziekte, retinopathie, een vitamine D tekort en galsteenlijden heeft. Ook volgt uit het BMA-advies dat bij het uitblijven van de behandeling voor eisers sikkelcelziekte en galsteenlijden een medische noodsituatie wordt verwacht binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden. Als eiser in de negen dagen voorafgaand aan de reis naar Gambia geen crise heeft is hij volgens het BMA-advies in staat om te reizen. Ook dient er zuurstofapparatuur aan boord te zijn en is begeleiding nodig van een arts of verpleegkundige. Tot slot staat in het BMA-advies dat de behandeling om een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden te voorkomen, in Gambia aanwezig is...

Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat – anders dan eiser betoogt – er geen concrete aanknopingspunten zijn om over de beschikbaarheid van de aanwezige medicatie en behandeling om aan het BMA-advies te twijfelen. ….

Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door het BMA vastgestelde behandeling in Gambia voor hem niet feitelijk toegankelijk is. ….

Naar het oordeel van de rechtbank betoogt eiser terecht dat de minister ten onrechte geen volledige toets aan artikel 8 van het EVRM heeft verricht, zoals volgt uit WI 2020/16 en de uitspraak van 19 juli 2024. In die zaak heeft de minister gesteld dat de minister bij uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 (ambtshalve) een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM verricht.

De beroepsgrond slaagt.
Rb Arnhem NL24.37855, 31.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:5539

MvA&M: Beslissen op Amv zaken na TQ-arrest

Voor amv jonger dan 15 jaar wordt het huidige amv buitenschuldbeleid voortgezet. Zij krijgen dus, wanneer zij buiten hun schuld om niet kunnen terugkeren naar land van herkomst, een vergunning voor de duur van 5 jaar die in beginsel niet wordt ingetrokken.

Voor amv van 15 jaar en ouder wordt voorgesorteerd op de wijziging van het Vb. Wanneer zij buiten hun schuld om niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst, wordt een amv buitenschuldvergunning verleend tot ten hoogste het 18e levensjaar. Ik acht het onwenselijk om een vergunning van vijf jaar te verlenen aan amv bij wie reeds is vastgesteld dat zij geen recht hebben op een asielstatus, en die slechts een tijdelijk vangnet nodig hebben zolang zij gedurende hun minderjarigheid vanwege het ontbreken van adequate opvang niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Het toekennen van een vergunning voor vijf jaar betekent feitelijk dat bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd het verblijfsrecht wordt gecontinueerd, terwijl op dat moment geen vangnet meer hoeft te worden geboden om in Nederland te blijven en terugkeer naar land van herkomst in de rede ligt. Met deze optie zou 15-plussers een ruimhartiger verblijfsrecht worden toegekend dan het Unierecht voorschrijft. Daarnaast wordt aan hen een verkeerd signaal afgegeven, namelijk dat hun toekomstperspectief in Nederland ligt, terwijl de inzet voor deze doelgroep gericht moet blijven op terugkeer naar hun land van herkomst. ...

Daarom organiseert COA de opvang voor amv met een buitenschuldvergunning, tenzij sprake is van duurzaam verblijfsperspectief. Als op het moment van vergunningverlening al duidelijk is dat de amv na drie volledige vergunningsjaren nog steeds minderjarig is en dus in aanmerking komt voor niet tijdelijk verblijf, geldt dat reeds zicht op duurzaam verblijfsperspectief in Nederland is. In die uitzonderlijke gevallen is dan ook opvang door Nidos aangewezen, waarbij wordt ingezet op integratie in Nederland.

https://open.overheid.nl/documenten/979ff2a0-00e9-4b02-a980-400e6e1eaf6b/file, 10.4.25

RvS: voor verblijf vader bij EU-kind is samenwonen en financiele verantwoordelijkheid vereist

Deze procedure gaat over toelating van een Burkinese vader bij zijn Franse, meerderjarige kind in NL.

De minister klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van samenwonen dan wel samenleven tussen referent en betrokkene. De minister heeft erop gewezen dat betrokkene en referent niet op hetzelfde adres staan ingeschreven. Uit de bij de aanvraag en in beroep overgelegde verklaringen blijkt dat betrokkene tijd doorbrengt met referent en dat zij een goede band hebben. Ook is betrokkene betrokken bij de school van referent. De minister betoogt terecht dat hieruit blijkt dat er een mate van betrokkenheid is van betrokkene bij referent, maar niet dat betrokkene sinds 2017 met referent in gezinsverband samenleeft.

De grief tegen Rb Amsterdam NL23.5845, 18.7.23 slaagt.
RvS 202305196/1/V1, 10.4.25
ECLI:NL:RVS:2025:1603

Rb: voorwaarden status stiefmoeder NLs kind

De minister neemt aan dat een vreemdeling een verblijfsrecht ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez als deze vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit voldoende aannemelijk heeft gemaakt (voorwaarde a), een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit heeft (voorwaarde b), daadwerkelijke zorgtaken voor dat kind uitvoert (voorwaarde c) en tussen de vreemdeling en het minderjarig kind een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat dit minderjarig kind de vreemdeling naar het land van herkomst moet volgen als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd (voorwaarde d). Stiefouders – zoals eiseres – voldoen strikt genomen niet aan voorwaarde b, maar kunnen ook een verblijfsrecht aan het arrest Chavez-Vilchez ontlenen als aan alle andere voorwaarden wordt voldaan. Voorwaarde b wordt hen in dat geval niet tegengeworpen. Omdat in het geval van eiseres niet in geschil is dat zij voldoet aan de voorwaarden a en c en zij de stiefmoeder van [kind 4] is, gaat het in deze zaak dus om de vraag of eiseres aan voorwaarde d voldoet.

Dit betoog slaagt. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom tussen eiseres en [kind 4] geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat [kind 4] eiseres naar haar land van herkomst moet volgen. De minister heeft ter motivering van dat standpunt in het bestreden besluit vrijwel uitsluitend aandacht besteed aan de (praktische) afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en [kind 4], door onder meer te stellen dat [kind 4], mede gelet op zijn leeftijd, niet (langer) van eiseres afhankelijk is voor zijn dagelijkse verzorging en dat bij [kind 4] verder niet is gebleken van lichamelijke of emotionele ontwikkelingsproblematiek. Uit het IB 2023/31 volgt echter dat de minister – in het geval van eiseres als stiefouder zonder familierechtelijke betrekking tot [kind 4] – ook aandacht moet besteden aan de affectieve band tussen eiseres en [kind 4], omdat ook daaruit kan blijken van een afhankelijkheidsrelatie. …. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit het IB blijkt dat langdurige samenwoning, zoals bij eiseres en [kind 4] het geval is, vaak een indicator is voor een sterke affectieve band en dat bij een sterke band eerder sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. … Door enkel te wijzen op de beperkte praktische afhankelijkheidsrelatie heeft de minister een te beperkte beoordeling gemaakt van de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en [kind 4].

Het voorgaande betekent dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres geen verblijfsrecht ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez en op die manier niet wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.

Rb Arnhem NL24.44996, 8.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:5902

Rb: Palestijn uit Saoedi Arabië geen toegang Westelijke Jordaanoever, en geen medische zorg

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich in de Westelijke Jordaanoever kan vestigen. Dat eiser een Palestijns paspoort heeft, is hiervoor niet genoeg. Verweerder baseert zich enkel op landeninformatie uit een rapport van de Deense autoriteiten uit 2019. Deze bron bevat gelet op de veiligheidssituatie sinds 7 oktober 2023 geen actuele informatie. ….

Daarbij staat in het algemeen ambtsbericht voor Palestijnse gebieden, april 2022 (aab), een passage over Palestijnen die buiten de Palestijnse gebieden zijn geboren, niet eerder in die gebieden hebben gewoond, geen Palestijns ID-nummer hebben en zich in de Palestijnse gebieden hebben gevestigd. Zij kunnen zich vrij bewegen binnen die gebieden mits zij een geldige verblijfsvergunning hebben. Er staat verder in die passage dat de Israëlische autoriteiten controleren of Palestijnen uit andere landen zich in de Palestijnse gebieden mogen vestigen. Het is niet duidelijk op grond waarvan zij bepalen of een Palestijn dat mag, aldus die passage. Verderop staat in het aab dat de Israëlische autoriteiten gezinshereniging in de Westelijke Jordaanoever of vestiging vanuit Gaza in de Westelijke Jordaanoever bijna nooit of niet toestaat. Hoewel ook deze bron geen informatie bevat van na 7 oktober 2023 en dus verouderd lijkt, bevestigt het dat eiser zich niet zonder meer kan vestigen op de Westelijke Jordaanoever.

De beroepsgrond slaagt….

Verweerder heeft niet voldoende gemotiveerd dat eiser in de Westelijke Jordaanoever daadwerkelijk bescherming zal krijgen of dat eiser niet voor refoulement te vrezen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er bovendien wel degelijk aanknopingspunten dat eiser persoonlijk te vrezen heeft in de Westelijke Jordaanoever. Uit een medisch advies blijkt dat eiser een endocriene aandoening heeft (diabetes) waardoor hij op reguliere tijdstippen moet eten, medicatie moet innemen of toedienen en indien nodig controle moet doen van zijn bloedsuikerspiegel. In de beslisnota van 18 juni 2024 over het beleid Palestijnse gebieden staat: ‘Als gevolg van de beperkingen op de bewegingsvrijheid voor Palestijnen is de toegang tot medische zorg en levering van medische voorzieningen bemoeilijkt en soms onmogelijk gemaakt.’ Omdat verweerder niet is ingegaan op eisers medische situatie en gelet op het niet bestreden standpunt dat eiser geen sociaal netwerk heeft in de Westelijke Jordaanoever, ziet de rechtbank hierin een extra motiveringsgebrek.

Deze beroepsgrond slaagt ook.
Rb Haarlem NL24.51023 en NL24.51024, 3.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:6070

Rb: TOELT kan kopie Turks arrestatiebevel onderzoeken

De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het TOELT in dit geval de geschikte instantie is om onderzoek te verrichten naar de kopie van het door eiser overgelegde arrestatiebevel. Door eiser is niet betwist dat Bureau Documenten in dit geval geen technisch onderzoek kan verrichten naar het door eiser overgelegde kopiedocument. De rechtbank stelt verder vast dat, hoewel Bureau Documenten tactisch onderzoek kan verrichten, verweerder aanleiding heeft gezien om het TOELT in te schakelen omdat kennis van de Turkse (juridische) taal en procedures nodig is. Verweerder verwijst verder naar een bijlage van 2 juli 2020 over het TOELT als expertisecentrum op het gebied van taalinhoudelijke en landeninhoudelijke informatie.

Eiser heeft geen contra-expertise laten verrichten of concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de conclusie van het TOELT. De enkele stelling van eiser dat de inhoud van het onderzoek door het TOELT en de gebruikte onderzoeksmethoden niet openbaar zijn gemaakt en daarom door eiser niet getoetst kan worden is onvoldoende.

Rb Middelburg NL24.47826, 9.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:5890

Rb: geen vergoeding als iMMO-onderzoek door vluchteling in hasa is aangevraagd

De rechtbank oordeelt als volgt. IB 2023/12 is als toetsingskader gehanteerd, waarin is vermeld dat indien een iMMO-rapport wordt ontvangen in een opvolgende aanvraag, doorgaans niet zal worden overgegaan tot vergoeden van de kosten, ook niet indien het rapport aandeel hebbend is in de uiteindelijke inwilliging. Hiervoor is gekozen omdat de vreemdeling het iMMO-rapport in de eerste procedure had kunnen en moeten inbrengen. De vreemdeling heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dit niet kon.  

In artikel 18, eerste lid, Procedurerichtlijn is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig bepaald dat, waar de beslissingsautoriteit een medisch onderzoek relevant acht voor de beoordeling van een asielverzoek, deze onderzoeken worden betaald uit openbare middelen. Er is echter geen sprake van een situatie zoals in artikel 18, eerste lid, Procedurerichtlijn, maar van een situatie zoals in artikel 18, tweede lid, Procedurerichtlijn, waar het medisch onderzoek is geïnitieerd door de vreemdeling zelf. Dat het iMMO-rapport uiteindelijk doorslaggevend is geweest voor de inwilliging maakt geen verschil.

Beroep ongegrond.
Rb Haarlem, NL23.34039, 1.4.25

RvS: afwegingen over waarde iMMO-rapport

De conclusies van de deskundige(Mario Braakman) komen erop neer dat iMMO-rapporten algemeen gesproken onvoldoende aansluiten bij de actuele wetenschappelijke inzichten over de gevolgen van PTSS en soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornissen op de werking van het geheugen. Het iMMO gaat volgens hem te veel uit van algemene patronen, terwijl de gevolgen van trauma op het geheugen sterk individueel bepaald zijn. Dit leidt ertoe dat iMMO-rapporten te algemeen blijven en voor de rechtspraktijk minder goed bruikbaar zijn voor de geloofwaardigheidsbeoordeling in individuele zaken. Desgevraagd bevestigde de deskundige op de zitting bij de Afdeling dat het antwoord op de B-vraag relevant is voor die beoordeling, maar dat de werkwijze van het iMMO in dat kader verder moet worden geprofessionaliseerd om de bruikbaarheid van zijn rapportages te vergroten.

In zijn schriftelijke reactie op het deskundigenrapport onderschrijft het iMMO de conclusie van de deskundige dat het wetenschappelijk debat over de invloed van PTSS en trauma op het geheugen nog niet is beslecht. Het iMMO erkent dat de leeswijzer op dit punt onvoldoende genuanceerd is en geeft aan deze te zullen aanpassen. Het iMMO sluit zich ook aan bij de bevinding van de deskundige dat het mogelijk is om bij de beoordeling van het vermogen om te verklaren onderscheid te maken tussen de hoofdlijnen en de details van een asielrelaas. Het iMMO stelt dat het dit onderscheid in de leeswijzer niet meer maakt, juist omdat het iMMO het met de deskundige eens is dat elk individu op zijn eigen merites en in al zijn complexiteit moet worden beoordeeld.

Het iMMO onderschrijft daarnaast het belang van een kenbare en inzichtelijke motivering van zijn conclusies over de mate waarin een vreemdeling in staat is over zijn asielrelaas te verklaren. …

Verder sluit het iMMO zich aan bij de opvatting van de deskundige dat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs is voor het standpunt dat PTSS en soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornissen verklarend kunnen zijn voor de aanwezigheid van evidente onwaarheden of onwaarschijnlijkheden in de verklaringen van een vreemdeling.

Tot slot reageert het iMMO kritisch op de suggestie van de deskundige om ter vergroting van de bruikbaarheid van zijn rapporten aanvullende, op het individu toegesneden onderzoeken naar de geheugenfunctie uit te voeren. In zijn schriftelijke reactie stelt het iMMO namelijk dat verder onderzoek naar de geheugenfunctie tot vertraging in de asielprocedure kan leiden en dat er voor de doelgroep geen gevalideerde tests beschikbaar zijn. Op de zitting heeft de deskundige echter naar voren gebracht dat er op dit gebied meer mogelijk is dan het iMMO op dit moment doet. Dat heeft het iMMO niet betwist. Wel heeft het iMMO erop gewezen dat aan de uitvoering haken en ogen zitten, omdat aanvullende geheugentests niet passen binnen de huidige inrichting van het onderzoek. Het uitvoeren van dergelijke tests is volgens het iMMO echter niet onmogelijk…..

De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de bevindingen van de deskundige, de reactie daarop van het iMMO, en wat overigens uit het dossier en uit de behandeling op de zitting is gebleken, de in dit rapport gedane vaststellingen, gevolgde redeneringen en getrokken conclusies niet steeds in overeenstemming zijn met de actuele wetenschappelijke inzichten en de eisen die aan een deskundigenrapport moeten worden gesteld, zoals hiervoor geduid. In dat kader constateert de Afdeling in het bijzonder dat het iMMO bij de beantwoording van de B-vraag in de rapportage onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de daarin opgenomen conclusie dat de geconstateerde psychische/lichamelijke problematiek van de vreemdeling beperkingen gaf die zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, is gebaseerd op een op de individuele vreemdeling toegespitste beoordeling van zijn vermogen om te verklaren.

Hoger Beroep gegrond, beroep tegen Rb Haarlem NL19.28444, 23.7.21 ongegrond.
RvS 202104973/1/V2, 2.4.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:1472

Rb: Medifirst biedt geen advies over ‘beslissen’

De rechtbank overweegt dat de minister, om invulling te geven aan de verplichting om na te gaan of bijzondere procedurele waarborgen zijn geboden onder meer bij de aanvang van de procedure een medisch advies “horen en beslissen” opvraagt. Als er beperkingen worden geconstateerd zal de minister hier – kenbaar en dus toetsbaar – niet alleen rekening mee dienen te houden in de wijze waarop hij de gehoren inricht, maar óók bij het verrichten van de geloofwaardigheidsbeoordeling en dus het motiveren van zijn beslissing op de asielaanvraag.

Het door Medifirst uitgevoerde onderzoek heeft de titel “medisch advies horen en beslissen”. De rechtbank stelt evenwel vast dat Medifirst, in strijd met WI 2021/12, geen advies uitbrengt ten aanzien van het beslissen. Het door Medifirst gegeven advies is daardoor onvolledig en kan niet, zonder nadere motivering, aan het besluit op de asielaanvraag van eiser ten grondslag worden gelegd. De minister handelt dus in wezen in strijd met voormelde WI als hij deze wijze van advisering van Medifirst accepteert en aan zijn besluit ten grondslag legt. De rechtbank acht dit onzorgvuldig.

De rechtbank is van oordeel dat de vraag op welke wijze met beperkingen om coherent, consistent en gedetailleerd te verklaren rekening dient te worden gehouden in het verrichten van een geloofwaardigheidsbeoordeling en dus het beslissen op de asielaanvraag, een medische beoordeling door een deskundige vergt. De rechtbank is van oordeel dat in het huidige bestreden besluit niet, danwel onvoldoende, tot uitdrukking komt op welke wijze rekening is gehouden met de beperkingen van eiser in verhouding tot zijn verklaringen, en wat dat voor gevolg heeft voor het beslissen. Dat het nemen van het bestreden besluit is overgenomen door een medewerker van het Team Medische Zaken en door hem is besproken met een senior medewerker, hetgeen overigens oncontroleerbaar is, is daarvoor volstrekt ontoereikend. … De rechtbank overweegt dat, nu de minister een advies van Medifirst over ‘horen en beslissen’ noodzakelijk heeft geacht, enkel een advies kreeg over ‘horen’ en zich daar niet van heeft vergewist, in dit geval niet aan eiser kan worden tegengeworpen dat hij degene is die nader zou moeten onderbouwen wat zijn psychische beperkingen voor gevolgen hebben voor het beslissen. ….

De rechtbank geeft de minister daarnaast in overweging om eventueel ook het fysieke letsel van eiser, waarover eiser vertelt in zijn asielrelaas, nader medisch te laten onderzoeken, gelet op de zinsnede in de inleiding van het Medifirst advies “Naast het vorenstaande hoofddoel van het medisch advies, informeert het medisch advies ook over de verklaring van betrokkene over het bestaan van eventuele littekens.”

Gelet op het voorgaande, behoeven de overige beroepsgronden geen verdere bespreking.
Rb den Bosch NL23.21070, 26.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:6048

HvJ EU: rechter moet medisch onderzoek kunnen gelasten

Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht lidstaten hun nationale recht zodanig in te richten dat de rechter bij de behandeling van beroepen een volledig en actueel onderzoek verricht naar alle feitelijke en juridische elementen. …. Een nationale regeling die een rechter in eerste aanleg niet toestaat om, onder voorbehoud van instemming van de vreemdeling, een medisch onderzoek te gelasten, terwijl hij van oordeel is dat een dergelijk onderzoek noodzakelijk of relevant is voor de beoordeling, niet voldoet aan het in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32.  

De enige bepaling van richtlijn 2013/32 tot vaststelling van regels voor medisch onderzoek is artikel 18, welke slechts van toepassing in het kader van de beoordeling van de beslissingsautoriteit en niet bij een rechterlijke instantie …. De rechter moet een medisch onderzoek kunnen laten verrichten wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat de gezondheidsproblemen van de vreemdeling kunnen voortvloeien uit een traumatische gebeurtenis in het land van herkomst of wanneer de rechter een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht voor de beoordeling. De rechter hoeft niet zich niet zelf tot een gezondheidsspecialist te wenden, maar kan de beslissingsautoriteit gelasten om de vreemdeling aan een medisch onderzoek te onderwerpen en de resultaten op korte termijn mee te delen. 

HvJEU C-283/24 (Barouk), 3.4.25
https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-283/24
ECLI:EU:C:2025:236

Pagina's