CRvB: afstemming bijstand bij inwonende ongedocumenteerde partner en NLs kind

De echtgenote van appellant is in de te beoordelen periode terecht aangemerkt als niet-rechthebbende partner. Dit brengt mee dat het college de bijstand van appellant op grond van artikel 24 van de PW terecht heeft verlaagd tot 50% van de op dat moment geldende gehuwdennorm.

In hoger beroep ligt alleen nog de vraag voor of het college de bijstand op een hoger bedrag had moeten afstemmen. Volgens appellant heeft het college de bijstand ten onrechte verlaagd, omdat hij in de te beoordelen periode onvoldoende inkomen had om in het levensonderhoud te voorzien van zijn gezin met twee kinderen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand verder af te stemmen dan tot het in de aangevallen uitspraak genoemde bedrag.

Voor een individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties, met inachtneming van de feitelijke behoeften in het individuele geval. Dit houdt verband met het vangnetkarakter van de bijstand, waarbij individueel maatwerk een belangrijk uitgangspunt is.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college de bijstand op grond van zeer bijzondere omstandigheden tot een hoger bedrag had moeten afstemmen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college bij het bestreden besluit al rekening gehouden met het wegvallen van de huur- en zorgtoeslag. Het college heeft bovendien rekening gehouden met de premie voor de inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering van appellant. Niet is gebleken van andere kosten waarmee het college ook rekening had moeten houden. Ook is niet gebleken dat appellant schulden heeft moeten maken om in zijn levensonderhoud te voorzien.

CRvB 19 4127 PW, 6.12.22
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2022:2624