GH: geen straf voor vals reisdocument asielzoeker

Aan de vreemdeling van Iraanse nationaliteit is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 15 oktober 2010 te Schiphol, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationale identiteitskaart van Nederland waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was. Hij is vervolgd o.g.v. art. 231 Wetboek van Strafrecht (vals reisdocument). Doordat verdachte te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen is sprake van bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag. In casu is de asielaanvraag ingediend nadat de asielzoeker een dagvaarding heeft gekregen om bij de politierechter te komen. Verdachte had wel meteen bij het gehoor aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen. Ten tijde van de behandeling van de zaak bij de politierechter was de asielaanvraag onherroepelijk afgewezen.

In lijn met de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat aan de verdachte vanaf het moment dat hij bij de autoriteiten de wens te kennen had gegeven een asielaanvraag te willen indienen, de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag toekwam, als gevolg waarvan het OM reeds in eerste aanleg niet ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte. Verklaart OM niet-ontvankelijk.

Gerechtshof Amsterdam (strafkamer), 23-004210-14, 22.5.15