RvS: Armeense met nier/hartproblemen, vervangingsmedicijn beschikbaar

De staatssecretaris heeft het verzoek van vreemdeling om artikel 64 Vw toe te passen afgewezen. Het BMA-advies van 13 oktober 2014 vermeldt dat vreemdeling nier- en hartklachten heeft waarvoor de behandeling blijvend noodzakelijk is. Er is levenslang immunosuppresieve therapie nodig, en het benodigde medicijn is M1 (merknaam CellCept). Uit bron B blijkt dat M1 aanwezig is in Armenië. De gemachtigde heeft bij brief van 4 november 2014 naar vorig gebracht dat niet M1 de werkzame stof in CellCept is, maar M2. Dit volgt uit een bijsluiter. De staatssecretaris heeft gesteld dat uit brondocument B blijkt dat M1 tussen haakjes CellCept wordt genoemd, en dat hoewel in de bijsluiter van CellCept de werkzame stof M2 wordt genoemd, met die informatie niet kan worden gesteld dat M1 niet de juiste medicatie is.

Op 23 januari 2015 heeft de gemachtigde een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat CellCept niet is geregisteerd in Armenië. De BMA-nota van 16 maart 2015 vermeldt in reactie hierop dat M1 (CellCept) tot en met september 2014 was geregistreerd en thans niet meer. De conclusie van het BMA-advies van 13 oktober 2014 kan echter ongewijzigd blijven, nu uit brondocument C volgt dat het alternatief M2 wel aanwezig is, van juli 2014 tot juli 2019. Bij brief van 30 maart 2015 heeft de behandelaar van vreemdeling gesteld dat het onwenselijk is zonder medische noodzaak wijzigingen aan te brengen in het immunosuppressief beleid.

De rechtbank heeft overwogen dat het besluit in strijd was met 3:2 Awb, nu het BMA-advies concludeert dat het voor vreemdeling benodigde medicijn M1 (CellCept) aanwezig is, terwijl dit volgens bron C vanaf september 2014 niet meer beschikbaar was. De staatssecretaris voert hiertegen aan dat bron B van 23 juli 2014 dateert, en ten tijde van het uitbrengen van het BMA-advies niet ouder dan 3 maanden was. Er volgen uit bron B geen andere redenen om aan te nemen dat de registratie van CellCept onzeker is. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de conclusie van het BMA-advies kan worden gehandhaafd aangezien uit bron C blijkt dat de beschikbaarheid van M1 en M2 elkaar overlapt.

De gemachtigde heeft bij brief van 4 november 2014 niet gesteld dat het medicijn niet aanwezig was. Dat is eerst bij brief van 23 januari 2015 gesteld. De staatssecretaris heeft daarom terecht niet reden gezien aan te nemen dat het medicijn niet beschikbaar was. Bovendien blijkt de conclusie van het advies gezien bron C hetzelfde. De brief van de behandelaar van 30 maart 2015 doet hier niet aan af aangezien hier niet concreet wordt gesteld dat de vreemdeling niet behandeld kan worden met het alternatieve medicijn. Hoger beroep staatssecretaris gegrond

ABRvS, 201505062/1/V1, 14.1.16
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2016:131