Nieuws

Rb: contra-expertise Zadeh over Afghaanse tazkera betrouwbaar

De Afghaanse vreemdelingen stellen minderjarig te zijn en hebben ter onderbouwing hun tazkera’s overlegd. De tazkera’s zijn door Bureau Documenten aangemerkt als ‘hoogstwaarschijnlijk niet echt’ en ‘hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd opgemaakt en afgegeven. De vreemdelingen hebben daarop een contra-expertise overgelegd van de heer Zadeh, die concludeert dat de tazkera’s echt zijn. Er moet van de juistheid van de inhoud van de contra-expertise worden uitgegaan. Dat er geen weerwoord van Bureau Documenten is komt voor de rekening van de staatssecretaris.  

In het rapport van Zadeh wordt niet alleen de deskundigheid en ervaring van hem beschreven. Ook wordt de methode in algemene zin en de werkwijze in dit onderzoek toegelicht, en ingegaan op de bevindingen van het onderzoek, met name het forensische onderzoek in vergelijking met de interviews met de vreemdeling, en de analyse daarvan. Voor zover de staatssecretaris heeft betoogd dat niet duidelijk is op welk vergelijkingsmateriaal Zadeh zijn conclusies heeft gebaseerd, geldt dat dit evenmin blijkt uit het onderzoeksrapport van Bureau Documenten. Zadeh heeft jarenlange ervaring met het onderzoeken van Afghaanse documenten. Het standpunt van de staatssecretaris, dat Zadeh volstaat met een opsomming van elementen die “lijken” overeen te komen, doet geen recht aan het onderzoek van Zadeh. Hij heeft immers ook details beoordeeld die zien op de wijze waarop de documenten zijn opgevraagd (namelijk via de oom van de vreemdeling in verband met het vroegtijdig overlijden van hun vader), de aangebrachte stempels vergeleken en onder meer een beschrijving gegeven van de vorm van de handtekeningen die doorgaans te zien zijn op tazkera’s. Ook de staatssecretaris zijn standpunt dat Zadeh is uitgegaan van de verklaringen van de vreemdeling wat betreft de vingerafdrukken betekent niet dat zijn conclusies onvoldoende inzichtelijk en concludent zijn. Evenmin is namelijk gebleken dat de staatssecretaris, dan wel Bureau Documenten, de vingerafdrukken van de vreemdeling heeft vergeleken met de vingerafdrukken op de tazkera’s.

Beroep gegrond. 
Rb Haarlem, NL24.3334 en NL24.3339, 11.4.24

Rb: procesbelang doorprocederen over LHBTI want evt gezinshereniging

In de Afdelingsuitspraken van 11 april 2019 en 3 september 2021 is overwogen dat de vreemdelingen procesbelang hebben bij de beoordeling van het ongeloofwaardigheidsoordeel van de geboortedatum dan wel de identiteit, omdat zij familie willen laten nareizen. Deze redenering is analoog van toepassing in deze zaak, aangezien ook hier het ongeloofwaardigheidsoordeel van een relevant element in de asielprocedure invloed kan hebben op een andere procedure. De vreemdeling heeft tijdens zijn gehoren al verklaard over zijn (mannelijke) partner, waarna hij het inwilligende besluit heeft kunnen aanvoeren dat het ongeloofwaardigheidsoordeel over zijn geaardheid gevolgen kan hebben voor de gezinshereniging. Dat de staatssecretaris in nareis- en gezinsherenigingsprocedures niet is gebonden aan het geloofwaardigheidsoordeel in de asielprocedure, maakt niet dat het ongeloofwaardigheids-oordeel in het geheel geen rol kan spelen in een dergelijke andere procedure. De vreemdeling heeft procesbelang.

De staatssecretaris heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de verklaringen over de geaardheid ongeloofwaardig zijn, omdat dit niet is onderbouwd. Hiermee heeft de staatssecretaris evident geen blijk gegeven van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, waarbij hij de verklaringen van de vreemdeling over de verschillende in de WI 2019/17 genoemde thema's die uitdrukkelijk in hun onderlinge samenhang en in licht van de overige verklaringen en het overgelegd bewijsmateriaal had moeten bezien.

Beroep gegrond.
Rb Groningen NL24.6890, 3.4.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4663

Rb: niet naar Spanje, geen opvang gekregen na eerdere overdracht

De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de omstandigheden in dit specifieke geval en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat eisers asielaanvraag aan zich te trekken.

De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser eerder als Dublinclaimant aan Spanje is overgedragen. Eiser heeft tijdens het gehoor uitgebreid verklaard over de inspanningen die hij heeft verricht om in Spanje opvang te krijgen. Niet betwist is dat eiser steeds de instructies, waaronder van de autoriteiten, die hij heeft gekregen over waar en wanneer hij zich moest melden voor het doen van een asielaanvraag, heeft opgevolgd en hij aangeeft dat hij zich ook steeds bij die instanties heeft gemeld om een asielaanvraag in te dienen, maar dat hij desondanks geen opvang heeft gekregen en op straat is beland, alwaar hij een maand heeft verbleven. Vervolgens is aan eiser verteld dat de mogelijkheid om asiel aan te vragen in Spanje na 13 september 2023, gelet op het verloop van de termijn van zes maanden na 13 maart 2023 – hetgeen overigens de datum is waarop het eerste claimakkoord door Spanje is geaccepteerd – niet meer mogelijk was en dat hij terug moest naar Nederland. De enkele stelling dat eiser geen asiel heeft aangevraagd en daarom niet uit persoonlijke wetenschap kan spreken over het niveau van de opvang, miskent dat dat eiser heeft verklaard dat hij steeds heeft geprobeerd asiel aan te vragen, maar dat hem daartoe, ondanks herhaalde de gelegenheid niet is geboden. De staatssecretaris heeft het geheel van deze persoonlijke ervaringen van eiser onvoldoende kenbaar betrokken in het bestreden besluit, temeer nu eiser eerder als Dublinterugkeerder is overgedragen zodat hij in die zin wél uit ervaring verklaart.

Het beroep is gegrond.
Rb Groningen NL24.8354, 9.4.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4989

Rb: onderzoek Grieks asieldossier nodig ikv samenwerkingsplicht

In beginsel moet eiseres zelf onderbouwen waarom zij in Somalië te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Op de staatssecretaris rust echter een samenwerkings- en onderzoeksplicht. Eerder heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat een eerder asielverzoek in een andere lidstaat een relevant element kan zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag. Het ontbreken van stukken uit de Griekse asielprocedure moet de staatssecretaris aanleiding geven om in het kader van de samenwerkingsplicht actief met de verzoeker samen te werken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen onderbouwen (door bijvoorbeeld vragen te stellen over het Griekse asieldossier of de vreemdeling ertoe te bewegen de stukken uit die procedure te overleggen) en zo nodig het Griekse asieldossier op te vragen bij de Griekse autoriteiten. Doet de staatssecretaris dat niet, dan voldoet hij niet aan zijn deel van de samenwerkingsplicht.

Rb Arnhem NL23.35007, 10.4.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:5045

Rb: bij evt Dublinoverdracht moet NL belang gezinsleden in procedure in NL meewegen

De rechtbank overweegt allereerst dat, als sprake is van een terugnamesituatie, een vreemdeling in beginsel in de tweede lidstaat geen beroep kan doen op artikel 10 (gezamenlijke behandeling asielverzoeken gezinsleden). Op deze hoofdregel bestaat volgens het Hof en de Afdeling echter een uitzondering, namelijk als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt, terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond.

Van belang is in dit verband dat het Hof overweegt dat niet kan worden uitgesloten dat door de eerste lidstaad (Duitsland) een overdracht naar de tweede lidstaat (hier Nederland) moet worden overwogen.

Als eiser in de onderhavige procedure geen beroep zou kunnen doen op artikel 10 van de Dublinverordening, zou dat ertoe leiden dat hij na overdracht aan de Duitse autoriteiten feitelijk geen beroep kan doen op dat verantwoordelijkheidscriterium vanwege tijdsverloop. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat eiser een beroep toekomt op het verantwoordelijkheidscriterium van artikel 10 van de Dublinverordening.

Rb Groningen NL24.9698, 11.4.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:5184

Voorkom strafbaarstelling hulp bij illegaal verblijf

Er hangt ons een schrikbeeld boven het hoofd. Het lijkt erop dat we met ons werk als hulpverleners voor ongedocumenteerde mensen een gevangenisstraf riskeren van minstens drie jaar. Dat hangt samen met de Europese Facilitators Directive (Dienstverlenersrichtlijn). Die regelt dat hulp bij illegale binnenkomst, doortocht en verblijf bestraft moet worden. In elk geval als dit verleend wordt voor geld, of als er mensen in gevaar gebracht worden. 'Instignatie' moet ook bestraft worden.

Maar als het organiseren van onderdak, voedsel en geld strafbaar wordt, dreigt het uiteraard te verdwijnen. En solidaire burgers en instanties die dapper door blijven gaan, moeten ondergronds. Dus zijn ze ook niet goed vindbaar meer voor degene die de hulp hard nodig heeft. Er is meer risico op misbruik en dus méér in plaats van minder criminele betrokkenheid bij deze kwetsbare groep mensen.

Twintig maatschappelijke organisaties, betrokken bij de hulp aan mensen zonder verblijfsvergunning, maken zich grote zorgen over deze richtlijn. Wat gaat er gebeuren met al die honderden mensen die we nu ondersteunen in het vinden van uitwegen uit de illegaliteit?

Lees onze oproep aan de Eerste Kamer hier.

SvJ&V: geen humanitaire uitzondering in EU-voorstel strafbaarstelling hulp aan ongedocumenteerden

Het kabinet is niet voor het strafbaar stellen van hulp aan mensen in nood door organisaties, zoals ngo’s, die handelen op basis van humanitaire gronden, maar wil de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet principieel expliciet bij wet uitsluiten. Indien in voorkomend geval aan het licht komt dat de betrokkene heeft gehandeld op humanitaire gronden kan worden besloten om niet over te gaan tot strafvervolging. In Nederland kunnen de algemene strafuitsluitingsgronden in het Wetboek van Strafrecht in de weg staan aan strafbaarheid in gevallen van humanitaire hulp. Het voorgaande vindt bevestiging in jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarin wijst het hoogste rechtscollege in het bijzonder op «gevallen van humanitaire bijstand zonder enig oogmerk van eigen bevoordeling aan een vreemdeling van wie aannemelijk is dat hij in een zijn leven of veiligheid bedreigende noodsituatie verkeert en aan wie bij zijn vlucht redelijkerwijze niet op andere wijze hulp kan worden geboden dan door hem wederrechtelijk over de grens met Nederland te brengen of in Nederland verder te brengen.»

Nederland benoemde tijdens de JBZ-raad van 4 en 5 maart 2024 dat het van belang is dat zuivere humanitaire hulpverlening niet wordt vervolgd. Echter acht het kabinet in dit verband een expliciete humanitaire clausule in de operationele tekst van de richtlijn niet noodzakelijk of effectief....

Mensensmokkel is – voor zover hier van belang – het behulpzaam zijn bij wederrechtelijke grensoverschrijding (het zich verschaffen van toegang of doorreis). Die «behulpzaamheid» kan bestaan uit het verschaffen van een middel, zoals het organiseren en realiseren van transport. Daarom wijst het kabinet erop dat mensensmokkel niet bij voorbaat kan worden uitgesloten bij activiteiten van bijvoorbeeld ngo’s of andere personen die, met een beroep op humanitaire gronden, stelselmatig behulpzaam zijn bij grensoverschrijding van de Schengenbuitengrens van migranten. In voorkomend geval en indien wordt besloten tot strafrechtelijke vervolging, zal de rechter zich hierover uitspreken op basis van hierboven omgeschreven kaders. Daarnaast dient voorkomen te worden dat bij evidente mensensmokkel door criminelen misbruik wordt gemaakt van een beroep op een expliciete humanitaire clausule, en dit dan door het openbaar ministerie telkens moet worden weerlegd. Zorgen over mogelijk misbruik door criminele mensensmokkelaars maakten ook onder meer dat de Tweede Kamer tijdens de wetswijziging begin deze eeuw de humanitaire clausule door middel van een amendement uit het initiële wetsvoorstel heeft geschrapt.

Meer heil ziet het kabinet dan ook in een algemene bepaling in de considerans van de richtlijn die stelt dat het doel van de strafbaarstelling van mensensmokkel niet mag zijn om humanitaire gevallen te bestraffen. Zo wordt – in Europees verband – gewaarborgd dat nationale autoriteiten van de lidstaten zuivere humanitaire hulpverlening niet mogen criminaliseren, terwijl dit gezien de algemene strekking niet tot gevolg heeft dat opsporingsdiensten een expliciete clausule of bestanddeel telkens hoeven te weerleggen in de praktijk, ook wanneer het evidente criminele mensensmokkel betreft. Dit zal dan ook de lijn zijn die het kabinet zal bepleiten binnen de Europese context in relatie tot de richtlijn.

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36507-D.html, 29.3.24

Rb: geen gedwongen uitzetting Burundi mogelijk

Uit de voortgangsrapportage blijkt dat op 27 februari 2024 informatie vanuit DIA is ontvangen dat de Burundese ambassade eiser alleen wil ontvangen indien hij zonder begeleiding verschijnt en hij vrijwillig een schriftelijk verzoekt indient voor een reisdocument. Hierop is contact opgenomen met SAJZ, waarbij geconcludeerd is dat gedwongen terugkeer naar Burundi niet mogelijk is. Op diezelfde dag is de bewaring opgeheven. Gesteld noch gebleken is dat informatie over het zicht op uitzetting naar Burundi eerder bekend was. De beroepsgrond slaagt niet.

Rb Middelburg NL24.11109, 2.6.3.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4489

Rb: terecht in detentie ondanks verblijf in BBB Utrecht

Vast staat dat eiser in december 2022 met onbekende bestemming is vertrokken en zich niet aan zijn meldplicht heeft gehouden; hiermee heeft eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. Het betoog van eiser dat hij in een Bed Bad en Brood-locatie van het Leger des Heils in Utrecht verbleef, slaagt niet. Dit verblijf doet immers niet af aan het feit dat voor de staatssecretaris niet duidelijk was waar eiser verbleef en dat eiser zich in dit verband dan ook niet aan zijn meldplicht heeft gehouden. Het verblijf van eiser in de Bed Bad en Brood-locatie te Utrecht kan niet worden aangemerkt als een vaste woon- of verblijfplaats. Het betoog van eiser daartoe faalt.

Rb Groningen NL24.10541, 25.3.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4068

RvS: mobiele telefoon mag niet worden uitgelezen, want geen voldoende wettelijke grondslag

De Afdeling stelt voorop dat de wetgever in 2012 duidelijk heeft gemaakt dat onder ‘zaken’ ook een mobiele telefoon moet worden verstaan. Maar zoals de vreemdeling betoogt, staan er in mobiele telefoons tegenwoordig veel meer persoonsgegevens dan toen die bepaling werd ingevoerd. Het gaat daarbij vandaag de dag niet alleen meer om telefoonnummers en berichten van contactpersonen, maar om een vergaande inkijk in iemands privéleven. De Afdeling wijst onder andere op de browsergeschiedenis, locatie- en routegegevens, foto’s en video’s, financiële gegevens alsook medische gegevens. De Afdeling is daarom van oordeel dat dit artikel niet volstaat als wettelijke grondslag voor het zonder toestemming onderzoeken van telefoons, louter en alleen omdat de wetgever daar bij de totstandkoming melding van heeft gemaakt in de memorie van toelichting....

Naar aanleiding van een vraag van de Afdeling op de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat in een proces-verbaal wordt vastgelegd wat er wordt uitgevoerd, welke relevante gegevens worden gevonden en waarom die relevant zijn, maar niet op basis waarvan de beslissing om een telefoon te onderzoeken wordt genomen. De staatssecretaris heeft bevestigd dat er geen nader regelgevend kader is aan de hand waarvan ambtenaren hun beslissing om een mobiele telefoon te onderzoeken nemen. De Afdeling leidt hieruit af dat artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000, bij de beslissing om een telefoon al dan niet te onderzoeken, onvoldoende bescherming biedt tegen willekeurig optreden. Deze bepaling noch enige andere materieelwettelijke regeling schrijft voor in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden een mobiele telefoon mag worden onderzocht, zodat die beslissing volledig wordt overgelaten aan de beoordeling van individuele ambtenaren van de AVIM en de KMar. Als grondslag voor het zonder toestemming onderzoeken van mobiele telefoons is de toepassing van deze bepaling daarom onvoldoende voorspelbaar. Deze bepaling voldoet dus niet aan de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid die de AVG en de rechtspraak van het EHRM stellen aan een grondslag voor de vergaande gegevensverwerking die die praktijk meebrengt.

De Afdeling merkt nog op dat ambtenaren ook niet schriftelijk motiveren waarom een telefoon in een individueel geval wordt onderzocht. De bewaringsrechter kan daardoor niet toetsen of het onderzoek aan een mobiele telefoon in een concreet geval gerechtvaardigd was. De door de staatssecretaris overgelegde ‘Checklist I en R KMar’ bevat geen criteria om te bepalen wanneer een quickcheck kan worden uitgevoerd, nog daargelaten dat deze checklist niet kan worden aangemerkt als een wettelijke grondslag....

De staatssecretaris heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het doorzoeken van haar telefoon in dit geval nodig was. Uit niets blijkt dat de vreemdeling ook in het belang van de nationale veiligheid in bewaring is gesteld. Gelet hierop weegt het belang van de vreemdeling niet in haar grondrechten te worden geschonden naar het oordeel van de Afdeling zwaarder dan de met haar bewaring gediende belangen. De bewaring was daarom onrechtmatig vanaf de eerste dag, de dag waarop de telefoon is onderzocht.

Het hoger beroep tegen Rb Amsterdam NL23.2925, 15.2.23 is gegrond.
RvS 202301144/1/V3, 3.4.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:1387

Pagina's