Nieuws

Rb: onterecht identiteitscontrole

De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van bevindingen onvoldoende duidelijk blijkt op grond waarvan eiser is staande gehouden. Volgens het proces-verbaal zou eiser zijn herkend door de verbalisanten vanwege ‘een eerder verspreide aandachtsvestiging’. Dat is volgens de verbalisanten een lijst ‘waarop personen staan die gezocht worden door de politie en waarvan de identiteit nog onbekend is’. Hieruit valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken waarom eiser op die lijst terecht is gekomen en op grond waarvan hij (nog steeds) gezocht werd en hij staande mocht worden gehouden. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eiser al ruim 25 jaar niet verdacht is geweest van strafbare feiten. Nu uit het proces-verbaal niet afdoende volgt op grond van welke bevoegdheid eiser is staandegehouden en om zijn identiteit is gevraagd, moet het er voor worden gehouden dat sprake was van een vreemdelingrechtelijke staandehouding. Het proces-verbaal geeft echter ook geen blijk van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. De staandehouding is daarom onrechtmatig. Eisers beroepsgrond slaagt.

Rb Amsterdam NL24.286, 9.1.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4348

RvS: geen 8EVRM Ghanese moeder met kinderen, hier geboren in 2005 en 2010

De staatssecretaris heeft in de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling en de kinderen meegewogen dat de kinderen een sterke band met Nederland hebben, omdat zij hier sinds hun geboorte zijn, naar school gaan en vrienden hebben en de Nederlandse taal spreken. Ook heeft de staatssecretaris in voor hen positieve zin meegewogen dat uit de gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage blijkt dat de kinderen hinder ondervinden van het feit dat zij geen verblijfsvergunning hebben en dat terugkeer naar Ghana moeilijk voor hen zal zijn. Daar staat tegenover dat de vreemdeling en de kinderen nooit verblijfsrecht in Nederland hebben gehad. De vreemdeling heeft privéleven opgebouwd en gecontinueerd, terwijl zij wist dat zij onrechtmatig in Nederland verbleef. De staatssecretaris heeft dit niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling en de kinderen laten wegen.

De staatssecretaris heeft de omstandigheden dat de kinderen in Nederland zijn geboren en opgegroeid en daardoor een sterke band met Nederland hebben niet hoeven aanmerken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij aan de vreemdeling en de kinderen een verblijfsvergunning moet verlenen. De binding met Nederland die door langdurig onrechtmatig verblijf hier te lande ontstaat, is niet voldoende om een schending van privéleven aan te nemen. Daarvoor moeten de banden die een vreemdeling met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen. Dat dit zo is heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde onzekerheid bij de kinderen over hun toekomst geen bijzondere omstandigheid is die maakt dat hij alleen al daarom aan het belang van de kinderen de doorslag moet geven. In het algemeen geldt dat onzekerheid over het land waar een kind in de toekomst kan verblijven, inherent is aan het doen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en zal spelen tot een besluit op de aanvraag is genomen of de procedure inzake de afwijzing van de aanvraag tot een in rechte vaststaand besluit heeft geleid. De staatssecretaris heeft in dit verband er niet ten onrechte op gewezen dat alle aanvragen voor een verblijfsvergunning steeds zijn afgewezen.....

De staatssecretaris heeft met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het aan de vreemdeling en de kinderen moet worden toegestaan hun privéleven in Nederland voort te zetten. Hij heeft de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling en de kinderen laten uitvallen.

Het hoger beroep tegen Rb Amsterdam NL23.9541 en NL23.9542 , 13.12.23 is gegrond.
RvS 202400198/1/V1, 4.4.24
ECLI:NL:RVS:2024:1429

RvS: buitenschuld voor half-Armeense Azerbeidzjan, mogelijk staatloos

De Afdeling stelt voorop dat de vreemdeling in het verleden een origineel rijbewijs en een studentenboekje aan de IND heeft overgelegd. Dit volgt uit het verslag van het eerste gehoor van de IND van 8 mei 1999, het ontvangstbewijs van de vreemdelingendienst van 7 mei 1999 en de voortgangsgegevens van 8 februari 2010. De staatssecretaris stelt zich alleen nog op het standpunt dat deze stukken geen officiële documenten zijn waarmee de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling kan worden aangetoond.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten van het buitenschuldbeleid.

Allereerst is de rechtbank niet ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat een DT&V-advies geen deskundigenadvies is dat moet worden bestreden met een contra-expertise. Een DT&V-advies kan niet worden aangemerkt als een deskundigenadvies, omdat de DT&V net als de IND een ambtelijke dienst is van het ministerie van Justitie en Veiligheid en dus deel uitmaakt van hetzelfde bestuursorgaan.

De rechtbank heeft vervolgens niet onderkend dat de staatssecretaris, doordat hij het DT&V-advies als deskundigenadvies heeft aangemerkt, onvoldoende is ingegaan op de uitleg van de vreemdeling aan de hand van de (thematische) ambtsberichten hoe hij zijn Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft verloren. Het is niet duidelijk wat de staatssecretaris in het geval van de vreemdeling vindt van de in de ambtsberichten vermelde gevallen van onvrijwillig verlies van de Azerbeidzjaanse nationaliteit door personen van etnisch Armeense afkomst ten gevolge van de zogeheten deregistraties en het inwerkingtreden van de Staatsburgerschapswet van 1998.

Als de vreemdeling staatloos is, heeft dat gevolgen voor de beoordeling of hij heeft aangetoond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Van een staatloze kan dus minder worden verwacht dan van andere vreemdelingen om aan te tonen dat hij voldoet aan het vereiste dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn identiteit en nationaliteit. Het is daarom van belang dat de staatssecretaris eerst ingaat op het betoog van de vreemdeling dat hij in het verleden de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft gehad, maar deze heeft verloren, omdat hij, gelet op zijn gemengde afkomst, uit het woonplaatsregister van Azerbeidzjan is gederegistreerd en dat het onmogelijk is om de Azerbeidzjaanse nationaliteit te herkrijgen. Daarbij moeten de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder de ambtsberichten en de verklaringen van het Azerbeidzjaanse consulaat, worden betrokken en in onderlinge samenhang bezien. Verder moet de staatssecretaris inzichtelijk maken in hoeverre hij nog de door de vreemdeling opgegeven personalia betwist en of er nog redelijke twijfel bestaat dat de vreemdeling een andere nationaliteit heeft dan de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Ook moet hij toelichten wat hij eventueel nog van de vreemdeling verlangt om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken.

Bij de vraag of de vreemdeling voldoende heeft meegewerkt, is het bovendien van belang dat de staatssecretaris een totaalbeeld geeft van alle relevante feiten en omstandigheden. De vreemdeling klaagt terecht dat de staatssecretaris ten onrechte bij zijn besluitvorming alleen de vertrekgesprekken, presentaties en laissez-passeraanvragen heeft betrokken die dateren van na de oprichting van de DT&V in 2007. De Afdeling maakt uit de op haar verzoek overgelegde stukken op dat de vreemdeling zich al sinds 1999 in de caseload van de IND bevindt. Tussen de stukken bevinden zich onder meer een laissez-passeraanvraag bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten van 6 november 2002 en een overzicht waaruit blijkt dat de vreemdeling zich ook op 22 november 2002 en 28 maart 2006 in persoon bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten heeft gepresenteerd.

Het hoger beroep tegen Rb den Haag 19/3144, 21.2.20 en 29.1.21 is gegrond.
RvS 202101355/1/V3, 29.3.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:1327

IB 2024/23 : 8EVRM beoordeling

Op 27 maart 2024 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan die gevolgen heeft voor de wijze van toetsen van art. 8 EVRM. Anders dan uit de Afdelingsuitspraak van 13 juli 2022 volgt, geeft de Afdeling nu aan dat als geen sprake is van familieleven in de zin van art. 8 EVRM tussen een vreemdeling en referent, de staatssecretaris de belangen van de Nederlandse Staat niet hoeft af te wegen tegen de belangen van de vreemdeling.

De uitspraak wordt nog nader bestudeerd. Naar verwachting wordt IB 2022/80 aangepast. Zodra meer duidelijkheid bestaat over de gevolgen van deze uitspraak wordt dit middels een informatiebericht kenbaar gemaakt. 

https://puc.overheid.nl/ind/doc/PUC_1331295_1/1/, 28.3.24

Rb: doorprocederen voor 8EVRM bij Chavez mogelijk, vaststellen ingangsdatum

Eiser heeft een aanvraag voor verblijf bij zijn minderjarige Nederlandse dochter ingediend. Tijdens de procedure is aan hem vergunning o.g.v. Chavez verleend. Eiser is echter van oordeel dat aan hem een vergunning o.g.v. art. 8 EVRM toekomt.
De rb is het met eiser eens dat verweerder de relevante feiten en omstandigheden die ertoe hebben geleid dat aan hem een verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez is toegekend, ook in onderhavige procedure betrokken moeten worden.

Gelet hierop dient verweerder in onderhavige procedure vast te stellen wat de ingangsdatum van eisers verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez is. Bij deze bepaling dient verweerder in aanmerking te nemen dat uit het dossier blijkt dat eiser het eerste halfjaar met zijn kind heeft samengewoond, er een omgangsregeling is, hij inspringt wanneer de moeder van niet kan en de huidige omgangregeling in de toekomst uitgebreid zal worden. Deze voornoemde omstandigheden, die zowel relevant zijn in het licht van een verblijfrecht op grond van het arrest Chavez en in het kader van verblijf op grond van art. 8 EVRM. verweerder moeten betrekken in het nieuw te nemen besluit. Beroep gegrond.

VK Rb Amsterdam, NL23. 9138, 22.3.24

Rb: vrijstelling paspoortvereiste Armeense voor verblijf bij familie, onbekend in Armenië

De rechtbank stelt vast dat eiseres bij haar aanvraag heeft verklaard dat zij niet in het bezit is van een paspoort en verzoekt om vrijgesteld te worden van het paspoort- en mvv-vereiste. De staatssecretaris heeft afwijzend beslist op de aanvraag. Bij haar bezwaarschift heeft eiseres een verklaring bijgevoegd van het “Passport and Visa department of Police of the Republic Armenia” (de verklaring) , over het niet geregistreerd staan van eiseres in het paspoortregister.

De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres pas ten tijde van de hoorzitting voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Op die hoorzitting zijn immers geen nieuwe stukken of bescheiden overgelegd. Eiseres heeft namelijk al bij haar aanvraag aangegeven dat zij in bewijsnood verkeert als het gaat om het overleggen van identificerende documenten en dat zij meerdere keren een paspoort heeft proberen aan te vragen bij de Armeense autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres uiterlijk met het bezwaarschrift aan de op haar rustende bewijslast voldaan.

Rb Arnhem NL23.34182, 26.3.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4188

Rb: weging ‘actuele bedreiging’ bij 1F-Nigeriaan, Chavez-aanvraag

De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat er niet langer een actuele, daadwerkelijke en voldoende ernstige dreiging van hem uit gaat. De staatssecretaris kent in zijn motivering veel gewicht toe aan de omstandigheid dat eiser volgens de staatssecretaris zijn gedragingen ontkent en/of bagatelliseert, dat hij geen volledige openheid van zaken geeft en dat hij daarmee geen verantwoordelijkheid toont voor de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Uit het arrest K. en H.F. volgt echter niet uitdrukkelijk dat een vreemdeling oprecht berouw moet tonen voor de door hem gepleegde 1(F)-misdrijven. Volgens de Afdeling zijn het tonen van verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw wel voorbeelden van het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1(F)-misdrijven waaruit kan blijken dat een vreemdeling zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, maar het niet tonen van oprecht berouw is op zichzelf niet doorslaggevend voor de conclusie dat daarvan geen sprake is. Een vreemdeling die geen oprecht berouw toont zal weliswaar niet snel aannemelijk kunnen maken dat hij geen dergelijke bedreiging (meer) vormt, maar een vreemdeling kan ook andere omstandigheden aanvoeren die volgens hem maken dat hij niet (langer) een dergelijke bedreiging vormt. De staatssecretaris moet deze andere omstandigheden onderzoeken en daarop gemotiveerd ingaan.

Eiser heeft in dit kader onder meer aangevoerd dat hij samen met Amnesty International gastlessen geeft over zijn ervaringen met bendegeweld. Door enkel te stellen dat eiser tijdens deze lessen geen volledige openheid van zaken geeft, heeft de staatssecretaris deze activiteiten onvoldoende in zijn beoordeling betrokken. ...

Tot slot heeft de staatssecretaris de aard en ernst van de aan eiser verweten gedragingen op een onzorgvuldige manier betrokken. Het standpunt van de staatssecretaris dat er bij de beoordeling of iemand nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten misdrijven die in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 1 december 2022, waaruit volgt dat gekeken moet worden naar de aard en ernst van het specifiek aan de betreffende vreemdeling verweten 1(F)-misdrijf en dat dit beoordeeld moet worden in samenhang met alle andere in het arrest K. en H.F. genoemde omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt.

Rb Arnhem NL22.17385, 3.4.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4610

WBV 2024/8 : ook civiele dienstplicht Eritrea is vluchtgrond

In het landenbeleid voor Eritrea is opgenomen dat personen die aannemelijk kunnen maken dat zij het militaire onderdeel van de dienstplicht moeten vervullen in aanmerking kunnen komen voor subsidiaire bescherming. Bij brief van 29 maart 2024 heeft de SvJ&V besloten dat ook personen die aannemelijk kunnen maken dat zij het civiele onderdeel van de dienstplicht moeten vervullen in aanmerking kunnen komen voor subsidiaire bescherming. De categorie personen die het civiele onderdeel van de dienstplicht moeten vervullen is daarom toegevoegd in C7/13.4.4 Vc.

WBV 2024/8, 21.3.24 in Staatscourant (nr. 10257) , 2.4.24
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-10257.html

Rb: risico vanwege westerse leefstijl bij terugkeer Afghanistan

De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris eisers gestelde verwestering geloofwaardig heeft geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris echter niet ten onrechte overwogen dat aan deze verwestering geen innerlijke politieke overtuiging of geloofsovertuiging ten grondslag ligt en dat van eiser verwacht mag worden dat hij zich bij terugkeer opnieuw conformeert aan de in Afghanistan geldende normen en tradities. Eiser heeft dat immers voor zijn vertrek uit Afghanistan ook gedaan. De staatssecretaris heeft voorts kunnen overwegen dat niet is gebleken dat bij eiser sprake is van persoonlijke uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen kenmerken die niet verborgen kunnen worden gehouden. Reeds daarom heeft de staatssecretaris kunnen overwegen dat eiser niet valt onder Werkinstructie 2019/1.

Het voorgaande betekent echter niet dat de staatssecretaris daarmee voldoende heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op ernstige schade. Uit het Algemeen ambtsbericht van maart 2022 blijkt dat personen die vanuit een westers land naar Afghanistan terugkeerden reeds voor de machtsovername door de Taliban in 2021 in de negatieve aandacht konden staan van de Taliban en dat conservatieve elementen in de Afghaanse samenleving elk contact met ‘het Westen’ als verdacht zagen. Uit het Algemeen ambtsbericht van juni 2023, blijkt dat niet duidelijk is of verblijf in een westers land een rol speelt bij de vraag of bij terugkeer problemen worden ondervonden. Er is geen informatie over de behandeling door de Taliban van personen die verplicht terugkeren vanuit een Europees of westers land, omdat er nog geen personen verplicht zijn teruggekeerd. Bovendien vermeldt het ambtsbericht dat personen die gezien konden worden als verwesterd, bedreigd konden worden door de Taliban, familieleden of buren. Uit de overige door de staatssecretaris genoemde bronnen komt geen nadere informatie naar voren over de situatie van terugkeerders na de machtsovername door de Taliban.

Nu uit de genoemde bronnen niet duidelijk wordt of en welk risico eiser loopt bij terugkeer vanuit Europa naar Afghanistan, heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade zal lopen. Het beroep is gegrond

Rb Groningen NL23.21621, 4.4.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4777

Rb: landenbeleid Afghanistan niet in overeenstemming met 15c-uitleg HvJ, Tadjiekse sjiiet

De rechtbank stelt vast dat de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn in Afghanistan voornamelijk gebaseerd is op informatie in het AAB waarbij verweerder kennelijk het aantal burgerslachtoffers bepalend heeft geacht voor het bestaan van en de intensiteit van het gewapende conflict. Naar het oordeel van de rechtbank is dit nieuwe (landen)beleid  niet in overeenstemming met de uitleg van het Hof van Justitie van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, en daarmee evenmin met de Nederlandse implementatie hiervan in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder sub b, onderdeel 3, van de Vw. Uit voornoemd arrest volgt namelijk dat een dynamische afweging moet worden gemaakt, die een kruislingse analyse van alle omstandigheden van het geval bevat. Daarmee mag voor de vraag of sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict aan het aantal burgerslachtoffers aldus geen doorslaggevend gewicht worden toegekend, maar moeten ook de gevolgen van een gewapend conflict, zoals mensenrechtenschendingen, en de mate waarin de staat of de organisaties die het betrokken gebied controleren het vermogen hebben om de burgers tegen (de gevolgen van het) conflict te beschermen, alsmede de vraag of internationale bijstand wordt verleend, bij de beoordeling worden betrokken. Een dergelijke afweging heeft verweerder niet gemaakt....

Het ligt op de weg van verweerder om te beoordelen of eiser, gelet op de omstandigheid dat hij een sjiitische Tadzjiek is en in het licht van de huidige algemene situatie in Afghanistan, een reëel risico loopt op ernstige schade. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat in het AAB over Afghanistan van 30 juni 2023 staat dat volgens schattingen 10-15% van de Afghanen sjiitisch is en dat het merendeel van de Afghaanse sjiieten, te weten ongeveer 90 procent, Hazara’s betreft. Daarbij is aangegeven dat zich ook sjiieten bevinden onder de Tadzjieken. Niet in geschil is dat eiser tot deze etnische groep behoort. Nu Hazara’s, die voor het overgrote deel sjiiet zijn, als risicogroep in het landenbeleid zijn aangemerkt valt, zonder nadere motivering, niet in te zien waarom de etnische groep Tadzjieken als sjiitische minderheid niet als risicogroep wordt aangemerkt en bij terugkeer geen problemen zal ondervinden. Daarbij wijst de rechtbank er ook nog op dat in het hierboven genoemde AAB staat dat de speciale rapporteur van de Verenigde Naties zeer bezorgd is over de aanhoudende bedreigingen en aanvallen - zowel fysiek als verbaal - tegen religieuze minderheden, waaronder de Hazara sjiieten en andere sjiitische moslims en dat de Hazara’s net als andere sjiitische minderheden last hebben van een negatief imago in de samenleving en het doelwit zijn van extremistische groeperingen. Daarom is de (veiligheids)situatie van beide groepen volgens het AAB vergelijkbaar. Ook staat in het AAB dat sjiieten door bijvoorbeeld de ISKP beschouwd worden als afvalligen waardoor zij een legitiem doelwit zijn om te doden.20 Vergelijkbare informatie volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het door eiser aangehaalde EUAA-rapport van december 2023. Daar komt bij dat uit de overige door eiser in dit verband aangehaalde stukken volgt dat Tadzjieken doelwit van de Taliban zijn vanwege hun (veronderstelde) connectie met de NRF. Al deze aspecten heeft verweerder niet (voldoende) kenbaar in zijn motivering betrokken.

Rb Zwolle NL23.26060, 25.3.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:4506

Pagina's