Nieuws

Rb: medicijn tegen hoge bloeddruk onregelmatig beschikbaar in Nigeria

Eiser heeft een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 gedaan. Hij is bekend met essentiële hypertensie en status na een aantal herseninfarcten. Eiser is ingesteld op medicatie tegen hoge bloeddruk, een antistollingsmiddel en een middel om de bloedvetverhouding in het bloed te optimaliseren. Zonder behandeling wordt een medische noodsituatie op korte termijn verwacht, want orgaan falen en een nieuw herseninfarct kunnen tot levensbedreigende situaties of ADL-afhankelijkheid leiden. Het BMA concludeerde dat behandeling in Nigeria (Lagos) aanwezig is. Op basis van dit medisch advies heeft de staatssecretaris eisers aanvraag afgewezen en zijn bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft dat besluit vernietigd omdat uit de door eiser overgelegde verklaring van het Lagos University Teaching Hospital volgt dat de voor eiser noodzakelijke medicatie in Nigeria zeer moeilijk te verkrijgen is en de aanwezigheid ervan onderbroken kan worden voor langer dan vier weken.

In 2022 concludeert het BMA in een nieuw medisch advies (opnieuw) dat behandeling in Nigeria (Abudja) aanwezig is. Eiser voert aan dat uit de verklaringen van het Lagos University Teaching Hospital volgt dat de medicatie die eiser gebruikt soms langere tijd – twee a drie maanden - niet aanwezig is. Op het punt van de beschikbaarheid van de medische behandeling kan het medisch advies daarom niet worden gevolgd.

De rechtbank is van oordeel dat nog dezelfde concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het medisch advies van 2022 bestaan als die bestonden ten aanzien van het eerste medisch advies. Uit de verklaringen van het Lagos University Teaching Hospital volgt concreet dat Enalapril en Atorvastatine soms twee tot drie maanden niet op voorraad zijn. Verder volgt uit deze verklaring dat dit niet alleen voor Lagos geldt, maar ook voor Abuja: ‘(…) and again if the drug(s) is not available in Lagos it will not be available in Abuja because Lagos and Abuja Teaching Hospitals works hand in hand’. Het valt niet in te zien dat - zoals de staatssecretaris betoogt - het Lagos University Teaching Hospital niet in een breder verband kan verklaren over de beschikbaarheid van medicatie in Nigeria. De staatssecretaris heeft onvoldoende gemotiveerd dat niet van de verklaringen van dit ziekenhuis kan worden uitgegaan. De beroepsgrond slaagt.

Rb Groningen AWB 23/2984, 1.8.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:11410

Rb: berekenen startdatum relatie met EU-partner

De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het huwelijk tussen eiser en referente korter dan drie jaar heeft geduurd. Wel van belang is, zoals ook verweerder ter zitting heeft aangegeven, dat een duurzame en exclusieve relatie wordt gelijkgesteld met een huwelijk. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat dus niet alleen kan worden uitgegaan van de duur van het huwelijk, maar dat ook de duur van de duurzame en exclusieve relatie voorafgaand aan het huwelijk betrokken dient te worden.

Dat volgens eiser sinds 2016 reeds sprake was van een duurzame en exclusieve relatie, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat iedere onderbouwing daarvan ontbreekt. .... Voor zover kan worden aangenomen dat de relatie tussen eiser en referente op 25 november 2017 is begonnen, de datum waarop de whatsapp-correspondentie tussen hen is aangevangen, stelt de rechtbank vast dat ook dan niet wordt voldaan aan de relevante driejaarstermijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het rechtmatig verblijf is beëindigd door de scheiding en dat er geen sprake is van voortgezet verblijf.

Rb Groningen AWB 23/3179, 4.8.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:11695

Rb: risico wacal = onwettig kind in Somalië

Eiser heeft in beroep met name gewezen op het feit dat hij als onwettig kind niet tot een stam behoort, dat hij daardoor extra kwetsbaar is en geen netwerk heeft om op terug te vallen. Terugkeerders zonder een stam- of familienetwerk worden direct blootgesteld aan aanhoudende dwang, afpersing en fysieke bedreiging. Zij komen snel terecht in een situatie van ondervoeding en andere (geestelijke) gezondheidsproblemen.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege discriminatie en/of zijn specifieke persoonlijke omstandigheden een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Hierbij gaat het de rechtbank met name om de specifieke combinatie van de twee omstandigheden dat eiser enerzijds als “wacal” (en dus zonder stam) discriminatie ondervindt en anderzijds dat hij geen netwerk heeft om bij zijn terugkeer op terug te vallen. De rechtbank wijst in dit kader ook nog op het algemeen ambtsbericht over Somalië van juni 2023, waarin staat dat de mate waarin terugkeerders risico lopen in Somalië sterk samenhangt met individuele omstandigheden en het sociale netwerk.

De rechtbank volgt verweerder niet in het betoog dat eiser niet concreet zou hebben gemaakt dat hij niet over een netwerk beschikt. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij, vanwege het feit dat hij een onwettig kind is, alleen zijn moeder had toen hij in Somalië leefde en dat zij inmiddels in Kenia verblijft als vluchteling. Hij heeft uitgelegd dat zijn vader is overleden en dat de familie van zijn vader hem niet erkent omdat hij een onwettig kind is. Verder heeft eiser verklaard dat zijn moeder door haar familie is verstoten (zij is officieel nog wel lid van een stam), omdat zij ervoor koos om een onwettig kind te houden. Met de overgelegde informatie heeft eiser verder een begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij zich zonder een netwerk niet staande kan houden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze omstandigheden onvoldoende kenbaar in de besluitvorming heeft betrokken en niet of onvoldoende in onderlinge samenhang heeft beoordeeld.

Het beroep is gegrond.
Rb den Haag NL23.18714, 21.7.23https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:10996

SvJ&V: asiebeleid Gaza

Het ambtsbericht (AAB) geeft aanleiding om bijzonder beleid te formuleren voor de beoordeling van asielaanvragen van (staatloze) Palestijnen uit de Palestijnse gebieden.

Uit het AAB blijkt dat er in de Palestijnse gebieden sprake is van grote willekeur in de behandeling van personen, zware beperkingen in de bewegingsvrijheid, complexe machtsverhoudingen, een algehele slechte mensenrechtensituatie en een algeheel gebrek aan effectieve bescherming door autoriteiten. Vanwege de aard van de problematiek ligt het niet in de rede om risicogroepen aan te wijzen. Aanvullend, om recht te doen aan de situatie in de Palestijnse gebieden wordt in het beleid opgenomen dat het voor (staatloze) Palestijnen uit de Palestijnse gebieden met een gegronde vrees niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten te verkrijgen, tenzij daar in de individuele zaak concrete aanknopingspunten voor zijn. Ook wordt er vanwege de genoemde redenen aangenomen dat er geen binnenlands beschermingsalternatief aanwezig is, tenzij daar in de individuele zaak concrete aanknopingspunten voor zijn.  Verder geldt ten aanzien van amv's dat in zijn algemeenheid in de Palestijnse gebieden opvangvoorzieningen voor amv's niet beschikbaar en/of toereikend zijn, en de autoriteiten geen zorg dragen voor de opvang.

Bij de beoordeling van een asielaanvraag van een (staatloze) Palestijn die stelt onder het mandaat van de UNRWA te vallen, toetst de IND altijd eerst aan artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. Uit het AAB Palestijnse gebieden volgt dat moet worden aangenomen dat de UNRWA in Gaza weliswaar actief is, maar in veel gevallen geen daadwerkelijke bescherming en bijstand kan bieden. Voor Gaza wordt daarom verder aangenomen dat UNRWA in algemene zin niet in staat kan worden geacht de levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht, tenzij daar in de individuele zaak concrete aanknopingspunten voor zijn.

TK 19637 en 23432, 3155 – 13.7.23
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-1102846

RvS: Abchazie en Ossetie alleen geen veilig deel als daar gewoond

De vreemdelingen komen uit Georgië. Dat land is aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering van personen die afkomstig zijn uit de gebieden die niet onder de effectieve controle van de centrale autoriteiten staan, te weten de Georgische regio’s Abchazië en Zuid-Ossetië.

Dat de vreemdelingen zijn geboren in Zuid-Ossetië en Abchazië, maakt niet dat zij onder de uitzondering vallen. Zij hebben namelijk vanaf hun jeugd tot hun laatste vertrek uit Georgië in Tbilisi gewoond.

Hoger Beroep ongegrond.
RvS 202304567/1/V2 en 202304567/2/V2, 10.8.23
ECLI:NL:RVS:2023:3079

Rb: verklaring nodig voor twee keer documentonderzoek met wisselende uitkomst

De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris eisers meerderjarige leeftijd volgens zijn beleid heeft vastgesteld (door schouwen met verschillende conclusies en daarna uitgaan van de geboortedatum uit Griekenland). ... Eiser heeft later een geboorteakte en een identiteitsbevestiging overgelegd. Bureau Documenten heeft deze documenten onderzocht.

De rechtbank stelt vast dat Bureau Documenten twee verklaringen van onderzoek over de documenten heeft afgegeven. De eerste verklaring vermeldt onder ‘controle’ zowel over de identiteitsbevestiging als de geboorteakte dat de opmaak en afgifte afwijkt van het beschikbare referentiemateriaal. De ‘conclusie’ over beide documenten luidt vervolgens dat deze gelet op het beschikbare vergelijkingsmateriaal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt zijn, dat geen uitspraak kan worden gedaan over de opmaak en afgifte van de documenten en dat niet kan worden vastgesteld of de documenten inhoudelijk juist zijn. De latere verklaring vermeldt onder ‘controle’ over beide documenten dat de opmaak en afgifte afwijkt van het beschikbare referentie- en vergelijkingsmateriaal. De ‘conclusie’ vermeldt over beide documenten dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven en dat niet kan worden vastgesteld of de documenten inhoudelijk juist zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank mocht de staatssecretaris zijn standpunt over de overgelegde documenten niet zonder nadere motivering baseren op de tweede verklaring van Bureau Documenten. De staatssecretaris had allereerst moeten motiveren waarom in eisers situatie een tweede onderzoek heeft plaatsgevonden. Nu uit beide verklaringen blijkt dat de opmaak en afgifte afwijkt van het beschikbare referentiemateriaal, maar de conclusies geheel uiteenlopen, lag het voorts op weg van de staatssecretaris om in het kader van zijn vergewisplicht na te gaan en inzichtelijk te maken waarop dit verschil gebaseerd is. De enkele verklaring van de staatssecretaris ter zitting dat nieuwe informatie beschikbaar is over Somalische documenten acht de rechtbank daartoe niet toereikend. Deze beroepsgrond slaagt daarom.

Rb Groningen NL23.19228, 1.8.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:11389

SvJ&V: aantallen wachtenden UOD Italie

Zie in de tabel hieronder het aantal zaken waarin is vastgesteld dat Italië de verantwoordelijke lidstaat is  en waarvan de overdrachtstermijn nog niet is verstreken.

Voor de zaken van vóór 2023 zal het gaan om zaken met een verlenging of opschorting van de overdrachtstermijn bijvoorbeeld vanwege de situatie dat de personen in kwestie met onbekende bestemming zijn vertrokken.

Aantal claimakkoorden

 

2020

2021

2022

2023

Eindtotaal

Afwachten overdracht MOB

<10

50

320

20

390

#N/B

<10

20

700

800

1520

Eindtotaal

<10

60

1020

820

1910

antwoord kamervraag 3340, 9.8.23
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20222023-3340.html

Rb: België biedt wel opvang aan kwetsbare Dublinclaimanten waaronder alleenstaande vrouwen

De rechtbank stelt vast dat de brief van 9 maart 2023 het volgende vermeldt: “België kan echter niet garanderen dat verzoekers die overgedragen worden in het kader van de Dublinverordening en recht hebben op opvang, onmiddellijk een opvangplaats krijgen. Wegens het gebrek aan plaatsen in het opvangnetwerk wordt momenteel voorrang gegeven aan families, kinderen, vrouwen en andere kwetsbare personen. Zij krijgen na de registratie van hun verzoek om internationale bescherming onmiddellijk een opvangplaats toegewezen.”.

Op de vraag van NL: (2) Wat wordt verstaan onder ‘kwetsbare personen’?  luidt het antwoord van België: “Het kan onder andere betreffen: sterk verzwakte personen, personen met tekenen van ziekte, met psychiatrische problemen, met een handicap, alleenstaande vrouwen, zwangere vrouwen, LGBTQI+, slachtoffers van mensenhandel, niet begeleide minderjarige vreemdelingen, personen van 60 jaar of ouder, personen jonger dan 20 jaar. De kwetsbaarheid wordt per geval onderzocht.

Hieruit blijkt dat vrouwen onmiddellijk een opvangplaats toegewezen krijgen (na registratie van hun verzoek om internationale bescherming). Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat opvang van eiseres bij terugkomst in België gegarandeerd is. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat in dit geval van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

Rb Groningen NL23.17824, 7.8.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:11734

Rb: erkenning Britse geboorteakte buitenhuwelijkse kinderen met NLse vader, Nederlanderschap

De familierechtelijke betrekking tussen de vader en zijn kinderen volgt uit de gelegaliseerde Britse geboorteakten van de kinderen. Deze komt voor erkenning in aanmerking, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet. Daarbij komt het aan op de vraag of de erkenning van die familierechtelijke betrekking onverenigbaar is met de openbare orde. Volgens de rb is hiervan geen sprake. De kinderen zijn geboren uit de relatie tussen verzoeker en de moeder van de kinderen. Weliswaar kon tot 2014 erkenning van de kinderen niet van rechtswege worden erkend als verzoeker met een ander dan de moeder was gehuwd, maar dit artikel is komen te vervallen.

Voorts blijkt naar het oordeel van de rb uit de stukken voldoende dat de moeder heeft ingestemd met de erkenning door verzoeker van de kinderen. Van een schijnhandeling is voorts niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat de Britse erkenning kan worden erkend.

Op grond van art. 4 RWN verkrijgt een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend van rechtswege het Nederlanderschap op het tijdstip van de erkenning. ...Het voorgaande brengt mee dat de erkenning van de kinderen door verzoeker bij de aangifte van hun geboorte er alleen dan toe heeft geleid dat de kinderen het Nederlanderschap hebben verkregen indien aannemelijk is dat op dat tijdstip tussen verzoeker en de kinderen een nauwe persoonlijke betrekking bestond dan wel dat tussen verzoeker en de moeder sprake is van een band die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen. De rb is van oordeel dat tussen verzoeker en de kinderen ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking. Voor zover een nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoeker en de kinderen onvoldoende zou zijn aangetoond, is de rb van oordeel dat er ook sprake is van een band, die in voldoende mate op één lijn is te stellen met een huwelijk tussen verzoeker en de moeder van de kinderen, nu hij in 2008 een islamitisch huwelijk is aangegaan met de moeder van de kinderen en zij sindsdien samenleven. Het voorgaande betekent dat de kinderen vanaf de datum van hun respectievelijke erkenning door verzoeker in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.

Rb Den Haag (mk civiel), C/09/632424 / HA RK 22-290, 22.6.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:8981

EHRM: Belgie mag opvang asielzoekers niet weigeren

The case concerned Mr. Camara, a Guinean applicant, who lodged an application for international protection in Belgium. The Federal Agency for the reception of asylum-seekers (Fedasil) informed him that he could not be accommodated as the network was saturated, hence, Camara lodged a complaint with the Brussels French-Language Employment Tribunal which ordered Fedasil to secure accommodation on pain of a fine. The judgment became final on the 29th of August 2022, but Camara was only referred to a reception facility on the 4th of November 2022.

The ECtHR highlighted that it cannot ignore that the circumstances of the present case are not isolated and that they reveal a systemic failure on the part of the Belgian authorities to execute final judicial decisions relating to the reception of applicants for international protection. While the Court was aware of Belgium’s difficult situation due to the increase in the number of applications for international protection, it could not accept that the time taken by the Belgian authorities in the present case to enforce a court order aimed at protecting human dignity had been reasonable. It added that this systemic failure had heavily over-burdened the operation of a national court and the ECtHR itself.

Hence, the Court considered that Belgium was not "merely" delaying the judgment, but rather manifestly refused to comply with the domestic decisions. Belgium thus undermined the principle of legal certainty in violation of Article 6 § 1 of the European Convention of Human Rights (ECHR).

EHRM Camara v. Belgium, no. 49255/22, 18.7.23
https://hudoc.echr.coe.int/?i=001-225884

Pagina's