Verweerder heeft niet weersproken dat er negatieve aandacht bestaat voor aanhangers van MAK en dat MAK is aangewezen als terroristische organisatie. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich niet zonder nadere motivering kunnen beperken tot zijn primaire standpunt dat het onzeker is of eiser tijdens zijn verhoor, dat 1 tot 12 uur kan duren, bevraagd zal worden over zijn politieke overtuiging of activiteiten.
De subsidiaire tegenwerping van verweerder dat eiser hoe dan ook geen problemen zal ondervinden omdat zijn activiteiten lang geleden en marginaal waren en omdat zijn broer geen problemen heeft ondervonden, heeft verweerder ook niet deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd. Verweerder heeft geen bronnen genoemd waaruit kan worden afgeleid dat sympathie en eerdere activiteiten voor de sinds kort als terroristische organisatie aangemerkte MAK niet tot problemen zullen leiden. Met de bestreden besluitvorming en het verweer ter zitting heeft verweerder de beoordeling van het gevaar voor dit individuele geval dan ook niet voldoende onderbouwd.
Reeds hierom is het beroep gegrond.
Rb den Haag NL25.13760, 2.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:18283
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geding is dat het paspoort en de geboorteakte van eiser echt zijn. Dit volgt ook uit het documentonderzoek. Zoals de Afdeling6 heeft overwogen, wordt aan een paspoort een belangrijke bewijsfunctie toegekend. Dat betekent dat de staatssecretaris in beginsel van de juistheid van de gegevens in een door een bevoegde autoriteit afgegeven paspoort moet uitgaan. Dat laat onverlet dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de juistheid van de gegevens van het paspoort mag betrekken of er een deugdelijk identificatieproces aan de afgifte van het paspoort voorafgegaan is. Maar niet elke daadwerkelijke of veronderstelde administratieve tekortkoming in het afgifteproces van de afgevende vreemde staat volstaat om in het geval van een echt bevonden paspoort te concluderen dat geen sprake is van een deugdelijk identificatieproces voorafgaand aan de afgifte van een paspoort. Als de staatssecretaris stelt dat er geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden, moet hij dit concreet onderbouwen.
De rechtbank stelt verder vast dat de onderbouwing van de stelling van de staatssecretaris dat er geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden bestaat uit het feit dat een door de IND aan eiser gegeven geboortedatum op het paspoort prijkt en niet is aangetoond dat eiser in Sierra Leone is geweest teneinde de documenten aan te vragen. Eiser heeft verklaard dat hij zich voor de aanvraag van het paspoort en de geboorteakte gelegitimeerd heeft met zijn Nederlands verblijfsdocument. Hierop staat de geboortedatum 1 januari 1981. Nu is deze datum weliswaar door de IND aan eiser toegekend, maar eiser kon in de ogen van de rechtbank weinig anders dan zich met dit document legitimeren. Verder heeft eiser bevestigd dat hij de documenten heeft aangevraagd bij de ambassade van Sierra Leone in Brussel. Niet valt in te zien dat van eiser verwacht moest worden dat hij vanuit Nederland naar Sierra Leone zou reizen om de documenten aan te vragen, als hij dat kennelijk ook in Brussel kon doen.
Dit maakt dat de twijfel van de staatssecretaris in de ogen van de rechtbank feitelijk ziet op de afgiftepraktijk van de desbetreffende documenten door de Sierra Leoonse autoriteiten, waarbij kennelijk wordt uitgegaan van de juistheid van de geboortedatum op een Nederlands verblijfsdocument en het voor een aanvraag niet nodig is om in persoon naar Sierra Leone te gaan. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris hiermee niet concreet heeft onderbouwd dat er in dit geval geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden bij de aanvraag en afgifte van de geboorteakte en het paspoort. Het beroep is gegrond.
Rb Amsterdam AWB 23/6915, 20.6.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2025:7646
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser nog steeds niet heeft aangetoond heeft gemaakt dat hij de Zimbabwaanse nationaliteit heeft. Daarbij merkt de rechtbank allereerst op dat eiser zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet hoeft aan te tonen (cursivering rechtbank), maar deze enkel aannemelijk hoeft te maken. Verder heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom ondanks de echt bevonden Zimbabwaanse identiteitsdocumenten geconcludeerd moet worden dat eiser zijn Zimbabwaanse nationaliteit nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt. Het enkele gegeven dat Bureau Documenten geen uitspraak kan doen over de opmaak en afgifte van deze documenten en daarom niet kan worden vastgesteld of eiser deze documenten legaal zijn verkregen, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Er zijn immers geen concrete aanknopingspunten dat eiser deze documenten niet op legale wijze heeft verkregen en evenmin is gebleken dat het in Zimbabwe betrekkelijk eenvoudig is om op illegale wijze identiteitsdocumenten te verkrijgen.
De rechtbank concludeert dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser ongeloofwaardig moet worden geacht. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
Rb Amsterdam NL25.9986 en NL25.9987, 5.6.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:18972
De rechtbank overweegt dat verweerder weliswaar ten aanzien van Bulgarije in het algemeen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, maar dat er aanwijzingen zijn voor een systeemfout in de Bulgaarse asielprocedure ten aanzien van Turkse asielzoekers.
Verweerder kan dan ook niet zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering voor eiseres als Turkse onderdaan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Bulgarije. Verweerder moet nader onderzoek doen naar de situatie voor Turkse onderdanen die asiel aanvragen in Bulgarije, en meer in het bijzonder naar de vraag of hun aanvragen wel daadwerkelijk op een eerlijke wijze inhoudelijk beoordeeld worden. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het besluit onvoldoende zorgvolduig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Beroep gegrond.
Rb den Haag NL25.28274 en NL25.28275, 8.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:18585
In Bulgarije is nog steeds sprake van een ‘zero integration policy’, wat inhoudt dat er geen integratievoorzieningen zijn in Bulgarije voor statushouders. Verschillende NGO’s, waaronder het Rode Kruis, helpen in enkele districten statushouders bij integratievoorzieningen maar in 2024 konden maar acht individuen van twee families van deze hulp profiteren. Deze hulp is dus vrijwel non-existent.
Dat betekent dat verweerder niet meer ter onderbouwing van zijn standpunt, namelijk dat kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van statushouders in Bulgarije, kan volstaan met een verwijzing naar de oudere uitspraken van de Afdeling. Het besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Rb Amsterdam NL25.9989 en NL25.9990, 2.7.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19177
De rechtbank stelt vast dat het onduidelijk is hoe het met de opvang van Dublinclaimanten zit bij aankomst in Slovenië. De rechtbank vraagt zich af of Dublinclaimanten bij aankomst daadwerkelijk opvang zullen krijgen. Verweerder kon deze vraag op zitting (wederom) niet beantwoorden. Als Slovenië eiser bij terugkomst ziet als asielzoeker en hij bij aankomst in Slovenië geen opvang krijgt, dan is dat een tekortkoming. Deze tekortkoming neemt inmiddels een meer structureel karakter aan nu dit zich al voordoet in 2023 en 2024. Gezien de onduidelijkheid hierover is de rechtbank van oordeel dat verweerder nader onderzoek moet doen naar de opvang van Dublinclaimanten.
Verweerder heeft geen antwoord gegeven of eiser in Slovenië recht heeft op een effectief rechtsmiddel sinds de nieuwe regels voor ontslag van Vluchtelingenadviseurs.
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Slovenië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Het beroep is om die reden al gegrond.
Rb Amsterdam NL25.38678 en NL25.38679, 10.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:18966
Eiser kampt met ernstige psychische en psychiatrische problematiek waarvoor hij thans wordt behandeld door een psycholoog en een psychiater. Deze problematiek van eiser openbaart zich doordat eiser zich frequent suïcidaal uit en concrete plannen maakt voor de wijze waarop hij zichzelf om het leven zal brengen. De behandelaars geven aan dat wanneer eiser terug wordt gestuurd naar Kroatië, zijn psychische toestand waarschijnlijk ernstig zal verslechteren. De behandelaars van eiser geven tevens aan dat traumabehandeling nauwelijks van de grond komt omdat de angst van eiser om terug te moeten keren naar zijn land van herkomst of naar Kroatië, direct leidt tot toename van suïcidaliteit en dat de therapiesessies daarom vooral gericht zijn op crisisinterventies en het bieden van steun.
Verweerder heeft daarom aan BMA -uitsluitend- gevraagd of de vreemdeling kan reizen en hiervoor aan bepaalde reisvoorwaarden moet zijn voldaan.
De rechtbank vraagt het Hof of de rechterlijke controle van het overdrachtsbesluit beperkt kan blijven tot het nagaan van de voorgestelde reisvoorwaarden. De rechtbank stelt twee prejudiciële vragen en houdt iedere verdere beslissing aan.
Rb Roermond NL23.17939, 22.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19325
De minister onderscheidt binnen de groep van eenentwintig verzoekers drie categorieën: (1) de verzoeker aan wie om medische redenen uitstel van vertrek is verleend en die volgens de minister terecht kan in AZC Gouda, (2) de vier verzoekers die bereid zijn medewerking te verlenen aan terugkeer naar hun land van herkomst en (3) de overige zestien verzoekers die volgens de minister niet (of niet voldoende) meewerken aan hun terugkeer maar die zich bij de VBL kunnen melden indien zij alsnog besluiten mee te werken aan terugkeer.
Ten aanzien van de twee laatstgenoemde groepen stelt de minister dat zij zich bij de VBL in Ter Apel kunnen melden. Voor de laatste groep geldt dat daarvoor vereist is dat zij zich alsnog bereid verklaren om medewerking te verlenen aan terugkeer naar hun land van herkomst.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiermee het belang van de door verzoekers gevraagde voorziening niet is weggevallen. …. De minister heeft in de onderhavige procedure niet duidelijk gemaakt of er op dit moment wel capaciteit beschikbaar is en of zeker is dat verzoekers die aan de toelatingsvoorwaarden voldoen daadwerkelijk zullen worden toegelaten. …
Daarbij speelt ook mee dat een aanzienlijk deel van de verzoekers uiteenlopende lichamelijke en/of psychische problemen heeft en als kwetsbaar kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de groep verzoekers die volgens de minister weigert aan hun vertrek mee te werken, is bovendien ook de vraag aan de orde of de minister, ondanks die weigering, niet gehouden is toch een minimumniveau van opvang te verlenen. Die vraag leent zich niet voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel.
Ten aanzien van de verzoeker aan wie om medische redenen uitstel van vertrek is verleend bepaalt de voorzieningenrechter dat de minister ervoor dient zorg te dragen dat deze verzoeker in ieder geval gebruik kan blijven maken van 24-uurs (basis)opvangvoorzieningen in ofwel de LVV-voorziening ofwel het AZC in Gouda totdat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak….
De slotsom is dat de voorzieningenrechter de minister zal opdragen om er voor zorg te dragen dat verzoekers gebruik kunnen blijven maken van 24-uurs (basis)opvangvoorzieningen tot vier weken na bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaken.
Rb Rotterdam AWB 25/16877, 8.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:18589
De minister heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat appellant al in bewaring werd gesteld voordat zij een herhaalde asielaanvraag indiende en dat zij de asielaanvraag al tijdens haar verblijf in het asielzoekerscentrum had kunnen indienen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling haar asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Ten eerste heeft appellant pas in mei 2025 een definitieve beslissing in haar eerste asielprocedure gekregen. Zij heeft relatief kort daarna een herhaalde asielaanvraag gedaan tijdens het gehoor voor haar eerste inbewaringstelling. In dat gehoor heeft zij toegelicht dat zij al bezig was met de voorbereiding van haar herhaalde aanvraag door het opvragen van stukken bij de Turkse ambassade. Dat heeft zij in dit hoger beroep onderbouwd. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de minister niet kunnen volstaan met de motivering dat de asielaanvraag eerder had kunnen worden ingediend. De tweede grief slaagt.
Het hoger beroep tegen Rb den Haag NL25.37152, 21.8.25 is gegrond.
RvS 202504766/1/V3, 2.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:4753
De rechtbank stelt vast dat eiseres in totaal 113 dagen onrechtmatig heeft verbleven in het Schengengebied. Daardoor bestond de mogelijkheid een inreisverbod op te leggen aan eiseres voor de duur van twee jaar.
De rechtbank ziet dat eiseres in een ongelukkige situatie terecht is gekomen, nu zij voor een periode van ten minste een jaar en maximaal twee jaar niet naar haar echtgenoot in Duitsland kan afreizen.
De rechtbank overweegt dat het inreisverbod via de voornemenprocedure niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank deelt in dit verband het standpunt van de minister dat het op schriftelijke wijze indienen van een zienswijze zorgvuldig(er) en beter controleerbaar is gelet op de zwaarte ervan, in plaats van dat onder tijdsdruk een mondelinge verklaring wordt gegeven op de luchthaven. De rechtbank stelt vast dat eiseres van deze mogelijkheid, waarbij relevante feiten en omstandigheden kunnen worden aangedragen die maken dat van het opleggen van een inreisverbod moet worden afgezien, geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit ten aanzien van artikel 8 EVRM-aspecten geen sprake is. Nu een zienswijze op het voornemen in zijn geheel ontbreekt, had de minister op dat moment te weinig (concrete) informatie om aan te nemen dat het opleggen van een inreisverbod een inbreuk op het familie- en gezinsleven van eiseres zou betekenen. De minister heeft hierin dan ook geen reden hoeven zien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien.
Het beroep is ongegrond.
Rb Roermond NL25.18774, 10.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:18698