Nieuws

Rb: belang ingangsdatum Chavezvergunning voor oordeel voortgezet verblijf

Op 26 juli 2017 is eiser ambtshalve in het bezit gesteld van een Chavez-vergunning. In 2023 heeft de minister vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als verzorgende ouder is komen te vervallen met ingang van 10 januari 2019, omdat eiser vanaf die datum niet meer samenwoont met zijn kinderen en niet is gebleken dat eiser, ondanks dat, toch nog aan de voorwaarden voldoet. ….

Eiser voert onder meer aan dat hij al langer aan de voorwaarden voor een Chavez-vergunning voldeed. Hij is in 2008 getrouwd en in januari 2009 is de oudste dochter geboren. Eiser meent dat hij in ieder geval vanaf de geboorte van zijn dochter aan de voorwaarden voldoet. Dat aan hem pas in 2017 een verblijfsdocument is afgegeven doet daaraan niet af.

De rechtbank volgt de minister niet. Aangezien de minister de duur van het rechtmatig verblijf gebruikt in het kader van de belangenafweging ligt het op de weg van de minister om de duur van dat rechtmatig verblijf dan ook concreet vast te stellen. Dit te meer nu het een declaratoir verblijfsrecht betreft en het bestaan daarvan dus niet afhankelijk is van enig verzoek van eiser. Hieruit volgt al dat er sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking.

De omstandigheid dat het Hof van Justitie pas in het arrest Zambrano prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 20 van de VWEU heeft beantwoord, maakt evenmin dat uit het Verdrag van Lissabon kan worden afgeleid dat aan dat artikel “een meer zelfstandige rol van betekenis dient te worden gegeven” in de zin dat het bedoelde verblijfsrecht niet eerder dan 1 december 2009 zou kunnen worden vastgesteld.

Zoals uit het voorgaande blijkt is de rechtbank van oordeel dat de minister, gegeven de tegenwerping van de periode van (on)rechtmatig verblijf, al in het bestreden besluit tot een vaststelling had moeten komen van de ingangsdatum van het Chavez-verblijfsrecht. De stelling op de zitting dat eiser nog steeds langer onrechtmatig dan rechtmatig in Nederland verblijft kan de rechtbank zonder nadere motivering dan ook niet volgen. Hieruit volgt al dat de minister een nieuwe belangenafweging moet maken. Aan een beoordeling van de andere door de minister meegewogen belangen komt de rechtbank daarom niet toe.

Het beroep is gegrond.
Rb Groningen NL24.52102, 27.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19645

Rb: geen Chavez voor stiefvader als biologische vader in beeld is

Eiser voert aan dat er wel een afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen hemzelf en het NLse kind. Eiser verricht samen met de moeder de zorgtaken en zij delen ook de financiële zorg. Het NLse kind is daarmee mede afhankelijk van eiser.

De rechtbank is van oordeel dat de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen eiser en het NLse kind . De minister heeft daarbij mogen betrekken dat het kind al twee juridische ouders heeft die zijn betrokken bij zijn zorg en opvoeding. De biologische vader heeft ook meerdere keren per maand omgang met zijn kind.

Deze beroepsgrond slaagt niet.
Rb Amsterdam NL24.49674 en NL24.49677, 6.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20288

zie ook Rb Amsterdam NL24.18991 en NL24.1997, 6.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20529

WBV 2025/21: asielbeleid Libië

Naar aanleiding van het nieuwe ambtsbericht heeft de minister geconcludeerd om voor het noordwesten van Libië (inclusief Tripoli en Sirte) en Benghazi aan te nemen dat sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld gelet op, onder andere, het gebruik van middelen door strijdende partijen die kunnen leiden tot burgerdoden.

WBV 2025/21, 18.10.25 in Staatscourant 2025, 35107, 29.10.25
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-35107.html

zie ook landenbeleid libie: kamerstuk 19637 – 3492, 27.10.25
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19637-3492.html

Rb: wel risico verwesterde Afghaanse voetbalcoach

Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 volgt dat het risico bij terugkeer naar Afghanistan moet worden beoordeeld aan de hand van de reden van het vertrek uit Afghanistan, het profiel van de teruggekeerde Afghaan en het bestaan van vetes en persoonlijke conflicten. In dit geval gaat het om eiser die Turkmeens is en daarmee tot een etnische minderheid behoort in Afghanistan die te maken heeft met discriminatie. Eiser had een afwijkend bidpatroon en droeg westerse kleding. Daarnaast is eiser gevlucht vanwege een conflict waarbij vier dorpshoofden van de Taliban betrokken zijn en is dus sprake van een bestaand persoonlijk conflict, waarbij bovendien de Taliban zelf betrokken is. Eiser verblijft bovendien al geruime tijd in het Westen, sinds eind 2021. Deze kenmerken heeft verweerder onvoldoende in onderlinge samenhang betrokken bij zijn beoordeling of eiser een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Afghanistan, door ze individueel te betrekken bij de beoordeling.

De rechtbank kan eiser volgen in zijn stelling dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland verder is verwesterd. Dit heeft hij onderbouwd met verschillende stukken, waaruit blijkt dat eiser een zeer betrokken voetbalcoach is, voor zowel dames als kinderen, waaronder ook meisjes. Dit acht de rechtbank van belang, omdat dit openbare en vindbare informatie is. De rechtbank stelt daarom een motiveringsgebrek vast.

Beroep gegrond.
Rb Haarlem NL24.32751, 9.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20822

Rb: intrekken asielvergunning onterecht want ook met juiste gegevens zou asiel verleend zijn

Verweerder heeft de asielvergunning ingetrokken, omdat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. ….

Zoals uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter volgt, moet verweerder beoordelen of het achterhouden van de andere identiteitsgegevens doorslaggevend is geweest voor verlening van de vluchtelingenstatus. … Uit het dossier valt onvoldoende duidelijk op te maken wat de daadwerkelijke (doorslaggevende) reden is geweest voor het verlenen van de vluchtelingenstatus. Daar komt bij dat kort na de brief van eisers voormalige gemachtigde in 1992 de eerste aanvraag is ingewilligd, terwijl niet uit het dossier blijkt dat in die tijd nieuwe documenten of verklaringen aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd. Met de feiten en omstandigheden die nu bekend zijn, is voor verweerder dan ook niet adequaat te beoordelen of het achterhouden van de andere identiteitsgegevens doorslaggevend is geweest voor de vergunningverlening. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het achterhouden van de juiste dan wel andere identiteitsgegevens doorslaggevend was voor het verlenen van de vluchtelingenstatus.

Beroep gegrond.
Rb den Haag NL25.15066, 20.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19764

Rb: echtheid Iraanse dagvaarding moet gecheckt worden, ook als BD dat niet kan

Eiseres heeft ter zitting gesteld het vreemd te vinden dat Bureau Documenten geen uitspraak kan doen over de echtheid van het document en slechts een neutraal advies afgeeft omdat voldoende en betrouwbaar vergelijkingsmateriaal ontbreekt. …

De rechtbank deelt het standpunt van eiseres dat de minister in het kader van zijn vergewisplicht navraag had moeten doen. De rechtbank overweegt dat aan de overgelegde dagvaarding waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld niet zonder meer geen waarde mag worden toegekend. De rechtbank overweegt verder dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat het in dit geval redelijkerwijs onmogelijk, onevenredig bezwarend of onuitvoerbaar is dat de minister de authenticiteit van de aangifte ook op andere manieren kan verifiëren dan door voorlegging aan Bureau Documenten. In dit verband wijst de rechtbank op de door eiseres aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023. De minister had op basis van de samenwerkingsverplichting de overgelegde dagvaarding niet zonder meer buiten beschouwing kunnen laten en had moeten onderzoeken of hij alsnog de authenticiteit zou kunnen vaststellen en, als dat niet mogelijk is, dat moeten motiveren. Dat Bureau Documenten door het ontbreken van vergelijkingsmateriaal de authenticiteit van de dagvaarding niet kan vaststellen, betekent niet dat het document niet authentiek kan zijn. Gelet op het voorgaande kan het niet voor risico van eiseres worden gebracht dat de authenticiteit van de dagvaarding niet kan worden vastgesteld wegens het ontbreken van referentiemateriaal.

Ten slotte overweegt de rechtbank dat, ook als de authenticiteit van de dagvaarding niet kan worden gesteld, het niet zo is dat aan dit document zonder meer geen waarde mag worden toegekend. Een en ander moet worden bezien in het licht van de door eiseres afgelegde verklaringen en tegen de achtergrond van dat wat algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst.

Rb Groningen NL25.7659, 31.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20205

RvS: Burundees paspoort wel echt

De Afdeling heeft de onderliggende stukken van de verklaring van onderzoek ingezien en is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de redenering van Bureau Documenten in de verklaring van onderzoek en de daarin getrokken conclusies niet inzichtelijk zijn. …. Naar het oordeel van de Afdeling hadden deze gebreken naar voren moeten komen tijdens de inzage die een medewerker van TOELT heeft verkregen in de onderliggende stukken van de verklaring van onderzoek. Dat is niet gebeurd. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris evenmin duidelijkheid kunnen verschaffen over de genoemde onderzoeksbevindingen. De gemachtigde van de staatssecretaris heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat zij geen inzage heeft gekregen in de onderliggende stukken en dat dit een bewuste werkwijze is van de staatssecretaris. Deze werkwijze brengt met zich mee dat de gemachtigde van de staatssecretaris op een zitting geen enkele nadere toelichting kan geven op de redenering van Bureau Documenten en de getrokken conclusies, zelfs niet op terughoudende wijze. Dit komt voor risico van de staatssecretaris. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris aan de op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan.

Daar komt bij dat [appellante] tegenover de verklaring van onderzoek een contra-expertise heeft ingebracht van dr. J. Mullen, die tegengesteld is aan de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten. Bovendien heeft [appellante] nog een verklaring van de Burundese ambassade overgelegd. Hierbij betrekt de Afdeling ook de verklaring van gemeenteadministrateur Nduwimana, waaruit volgt dat [appellante] de Burundese nationaliteit heeft en dat de door haar overgelegde identiteitskaart is afgegeven door de gemeente Gitega. Dat de Burundese ambassade in haar verklaring niet precies heeft uitgelegd hoe zij haar onderzoek heeft verricht, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat aan deze verklaring in dit geval geen enkel gewicht toekomt. De Afdeling merkt in dit verband allereerst op dat het hier gaat om een verklaring die afkomstig is van een autoriteit die Burundi vertegenwoordigt.

Gelet op de geconstateerde gebreken in de verklaring van onderzoek, afgezet tegen de door [appellante] overgelegde contra-expertise van dr. J. Mullen, weegt de Afdeling de verklaringen van de Burundese ambassade en Nduwimana in het voordeel van [appellante] mee. Hierbij is ook van belang dat de staatssecretaris op de zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft bevestigd dat er geen aanwijzingen zijn dat [appellante] afkomstig is uit een ander herkomstland.

De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris zal moeten uitgaan van de door [appellante] gestelde identiteit en afkomst uit Burundi.

Het hoger beroep tegen Rb Overijssel 23/146, 3.7.24 is gegrond.
RvS 202404356/1/V6, 5.11.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:5321

Rb: jong kind kan eerste taal verliezen mn bij tweede taal die daarop lijkt

De vreemdeling legt aan haar asielaanvraag ten grondslag dat zij op jonge leeftijd in Somalië door haar vader is misbruikt en toen dit uitkwam heeft hij haar naar een tante in Ethiopië gebracht. De minister acht haar identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig.  
De rechtbank overweegt als volgt. In de taalanalyse wordt geconcludeerd dat gelet op de gestelde herkomst en levensloop van de vreemdeling verwacht mag worden dat zij een beheersing op moedertaalniveau heeft van een vorm van Zuid-Somalisch met eventueel wat kenmerken uit het Somalisch van Ethiopië. Uit de overgelegde rapporten van Dr. Blom volgt dat dat onder invloed van dagelijkse blootstelling aan en interacties in de tweede taal een kind de tweede taal verwerft. De kans is dan groot dat deze spreker op den duur niet te onderscheiden is van een spreker die deze taal als eerste taal heeft geleerd. Onderzoek laat zien dat een taal die in de kindertijd is geleerd, geheel of gedeeltelijk kan verdwijnen, waarbij de kans op verliezen van de eerste taal groter is naarmate de taalafstand kleiner is.

Hiermee biedt de vreemdeling aanknopingspunten over twijfel aan de conclusie uit de taalanalyse van TOELT. De minister had dan ook dit rapport moeten voorleggen aan TOELT voor een reactie. Verder geldt dat hoewel dit rapport niet specifiek ziet op de vreemdeling, het wel gaat over de context waarin zij is opgegroeid en dat het rapport tot stand is gekomen door het stellen van specifieke vragen betreffende de situatie van de vreemdeling.

Beroep gegrond.
Rb Zwolle, NL24.30988, 21.10.25

RvS: taalanalyse TOELT niet inzichtelijk

De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het rapport taalanalyse niet inzichtelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling had de staatssecretaris dit gebrek moeten opmerken in het kader van zijn vergewisplicht.

Daar komt bij dat [appellant] een contra-expertise van Sprakab heeft overgelegd. Sprakab heeft daarom geconcludeerd dat er een hoge mate van zekerheid is dat de taalkundige achtergrond van [appellant] te herleiden is tot Mauritanië. [appellant] heeft daarnaast verklaringen overgelegd van vertaler Sow. Sow heeft in zijn e-mails te kennen gegeven dat [appellant] het Pular spreekt met een Mauritaans accent en dat hier geen enkele twijfel over kan bestaan.

Hiermee heeft [appellant] concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan het rapport taalanalyse. TOELT heeft deze twijfel niet weggenomen. Dit maakt dat het rapport taalanalyse in dit geval geen bruikbaar hulpmiddel is bij de beoordeling van de juistheid van de verklaring van [appellant] dat hij uit Mauritanië komt. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat hij twijfelt over de identiteit en nationaliteit van [appellant] dan ook ten onrechte op het rapport taalanalyse gebaseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Dit betekent dat de staatssecretaris, behoudens nieuwe, sterke aanwijzingen van het tegendeel, moet uitgaan van de door [appellant] gestelde identiteit en afkomst uit Mauritanië.

Het betoog tegen Rb Rotterdam 24/960, 31.10.25 slaagt.
RvS 202407442/1/V6. 5.11.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:5320

Rb: beter motiveren waarom vergoeding iMMO in hasa lager is

Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gemotiveerd dat het verschil dat de minister maakt tussen eerste en opvolgende procedures bij de beslissing om de kosten al dan niet te vergoeden gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt hierbij dat een vreemdeling is gehouden zijn asielaanvraag zoveel mogelijk te staven en alle elementen en bevindingen waarover hij beschikt aan te dragen. Bij een eerste aanvraag kan een vreemdeling echter nog niet overzien of de minister zijn verklaringen en (eventuele) medische stukken die zijn overgelegd voldoende zal vinden om zijn asielmotief geloofwaardig te achten.

Er kunnen goede en gerechtvaardigde redenen zijn om niet al in een eerste procedure zelf medisch onderzoek te laten verrichten naar de aanwezigheid van medisch steunbewijs. Het is de rechtbank niet gebleken dat de minister altijd rekening houdt met al deze redenen. Daarbij komt dat de minister een opvolgende aanvraag alleen zal behandelen als de vreemdeling nieuwe elementen en bevindingen aandraagt.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres het iMMO-rapport als enige novum aan haar tweede opvolgende asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd en dat dit iMMO-rapport de reden van inwilliging van de asielaanvraag is geweest. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het door de minister gemaakte onderscheid tussen eerste en opvolgende procedures bij de beslissing om de kosten voor een iMMO-rapportage te vergoeden gerechtvaardigd is.

Het beroep is gegrond. De rechtbank bepaalt dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.

Rb Groningen NL25.30418, 6.11.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20854

Pagina's