Eiseres heeft ter zitting gesteld het vreemd te vinden dat Bureau Documenten geen uitspraak kan doen over de echtheid van het document en slechts een neutraal advies afgeeft omdat voldoende en betrouwbaar vergelijkingsmateriaal ontbreekt. …
De rechtbank deelt het standpunt van eiseres dat de minister in het kader van zijn vergewisplicht navraag had moeten doen. De rechtbank overweegt dat aan de overgelegde dagvaarding waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld niet zonder meer geen waarde mag worden toegekend. De rechtbank overweegt verder dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat het in dit geval redelijkerwijs onmogelijk, onevenredig bezwarend of onuitvoerbaar is dat de minister de authenticiteit van de aangifte ook op andere manieren kan verifiëren dan door voorlegging aan Bureau Documenten. In dit verband wijst de rechtbank op de door eiseres aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023. De minister had op basis van de samenwerkingsverplichting de overgelegde dagvaarding niet zonder meer buiten beschouwing kunnen laten en had moeten onderzoeken of hij alsnog de authenticiteit zou kunnen vaststellen en, als dat niet mogelijk is, dat moeten motiveren. Dat Bureau Documenten door het ontbreken van vergelijkingsmateriaal de authenticiteit van de dagvaarding niet kan vaststellen, betekent niet dat het document niet authentiek kan zijn. Gelet op het voorgaande kan het niet voor risico van eiseres worden gebracht dat de authenticiteit van de dagvaarding niet kan worden vastgesteld wegens het ontbreken van referentiemateriaal.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat, ook als de authenticiteit van de dagvaarding niet kan worden gesteld, het niet zo is dat aan dit document zonder meer geen waarde mag worden toegekend. Een en ander moet worden bezien in het licht van de door eiseres afgelegde verklaringen en tegen de achtergrond van dat wat algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst.
Rb Groningen NL25.7659, 31.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20205
De Afdeling heeft de onderliggende stukken van de verklaring van onderzoek ingezien en is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de redenering van Bureau Documenten in de verklaring van onderzoek en de daarin getrokken conclusies niet inzichtelijk zijn. …. Naar het oordeel van de Afdeling hadden deze gebreken naar voren moeten komen tijdens de inzage die een medewerker van TOELT heeft verkregen in de onderliggende stukken van de verklaring van onderzoek. Dat is niet gebeurd. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris evenmin duidelijkheid kunnen verschaffen over de genoemde onderzoeksbevindingen. De gemachtigde van de staatssecretaris heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat zij geen inzage heeft gekregen in de onderliggende stukken en dat dit een bewuste werkwijze is van de staatssecretaris. Deze werkwijze brengt met zich mee dat de gemachtigde van de staatssecretaris op een zitting geen enkele nadere toelichting kan geven op de redenering van Bureau Documenten en de getrokken conclusies, zelfs niet op terughoudende wijze. Dit komt voor risico van de staatssecretaris. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris aan de op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan.
Daar komt bij dat [appellante] tegenover de verklaring van onderzoek een contra-expertise heeft ingebracht van dr. J. Mullen, die tegengesteld is aan de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten. Bovendien heeft [appellante] nog een verklaring van de Burundese ambassade overgelegd. Hierbij betrekt de Afdeling ook de verklaring van gemeenteadministrateur Nduwimana, waaruit volgt dat [appellante] de Burundese nationaliteit heeft en dat de door haar overgelegde identiteitskaart is afgegeven door de gemeente Gitega. Dat de Burundese ambassade in haar verklaring niet precies heeft uitgelegd hoe zij haar onderzoek heeft verricht, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat aan deze verklaring in dit geval geen enkel gewicht toekomt. De Afdeling merkt in dit verband allereerst op dat het hier gaat om een verklaring die afkomstig is van een autoriteit die Burundi vertegenwoordigt.
Gelet op de geconstateerde gebreken in de verklaring van onderzoek, afgezet tegen de door [appellante] overgelegde contra-expertise van dr. J. Mullen, weegt de Afdeling de verklaringen van de Burundese ambassade en Nduwimana in het voordeel van [appellante] mee. Hierbij is ook van belang dat de staatssecretaris op de zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft bevestigd dat er geen aanwijzingen zijn dat [appellante] afkomstig is uit een ander herkomstland.
De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris zal moeten uitgaan van de door [appellante] gestelde identiteit en afkomst uit Burundi.
Het hoger beroep tegen Rb Overijssel 23/146, 3.7.24 is gegrond.
RvS 202404356/1/V6, 5.11.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:5321
De vreemdeling legt aan haar asielaanvraag ten grondslag dat zij op jonge leeftijd in Somalië door haar vader is misbruikt en toen dit uitkwam heeft hij haar naar een tante in Ethiopië gebracht. De minister acht haar identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig.
De rechtbank overweegt als volgt. In de taalanalyse wordt geconcludeerd dat gelet op de gestelde herkomst en levensloop van de vreemdeling verwacht mag worden dat zij een beheersing op moedertaalniveau heeft van een vorm van Zuid-Somalisch met eventueel wat kenmerken uit het Somalisch van Ethiopië. Uit de overgelegde rapporten van Dr. Blom volgt dat dat onder invloed van dagelijkse blootstelling aan en interacties in de tweede taal een kind de tweede taal verwerft. De kans is dan groot dat deze spreker op den duur niet te onderscheiden is van een spreker die deze taal als eerste taal heeft geleerd. Onderzoek laat zien dat een taal die in de kindertijd is geleerd, geheel of gedeeltelijk kan verdwijnen, waarbij de kans op verliezen van de eerste taal groter is naarmate de taalafstand kleiner is.
Hiermee biedt de vreemdeling aanknopingspunten over twijfel aan de conclusie uit de taalanalyse van TOELT. De minister had dan ook dit rapport moeten voorleggen aan TOELT voor een reactie. Verder geldt dat hoewel dit rapport niet specifiek ziet op de vreemdeling, het wel gaat over de context waarin zij is opgegroeid en dat het rapport tot stand is gekomen door het stellen van specifieke vragen betreffende de situatie van de vreemdeling.
Beroep gegrond.
Rb Zwolle, NL24.30988, 21.10.25
De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het rapport taalanalyse niet inzichtelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling had de staatssecretaris dit gebrek moeten opmerken in het kader van zijn vergewisplicht.
Daar komt bij dat [appellant] een contra-expertise van Sprakab heeft overgelegd. Sprakab heeft daarom geconcludeerd dat er een hoge mate van zekerheid is dat de taalkundige achtergrond van [appellant] te herleiden is tot Mauritanië. [appellant] heeft daarnaast verklaringen overgelegd van vertaler Sow. Sow heeft in zijn e-mails te kennen gegeven dat [appellant] het Pular spreekt met een Mauritaans accent en dat hier geen enkele twijfel over kan bestaan.
Hiermee heeft [appellant] concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan het rapport taalanalyse. TOELT heeft deze twijfel niet weggenomen. Dit maakt dat het rapport taalanalyse in dit geval geen bruikbaar hulpmiddel is bij de beoordeling van de juistheid van de verklaring van [appellant] dat hij uit Mauritanië komt. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat hij twijfelt over de identiteit en nationaliteit van [appellant] dan ook ten onrechte op het rapport taalanalyse gebaseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Dit betekent dat de staatssecretaris, behoudens nieuwe, sterke aanwijzingen van het tegendeel, moet uitgaan van de door [appellant] gestelde identiteit en afkomst uit Mauritanië.
Het betoog tegen Rb Rotterdam 24/960, 31.10.25 slaagt.
RvS 202407442/1/V6. 5.11.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:5320
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gemotiveerd dat het verschil dat de minister maakt tussen eerste en opvolgende procedures bij de beslissing om de kosten al dan niet te vergoeden gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt hierbij dat een vreemdeling is gehouden zijn asielaanvraag zoveel mogelijk te staven en alle elementen en bevindingen waarover hij beschikt aan te dragen. Bij een eerste aanvraag kan een vreemdeling echter nog niet overzien of de minister zijn verklaringen en (eventuele) medische stukken die zijn overgelegd voldoende zal vinden om zijn asielmotief geloofwaardig te achten.
Er kunnen goede en gerechtvaardigde redenen zijn om niet al in een eerste procedure zelf medisch onderzoek te laten verrichten naar de aanwezigheid van medisch steunbewijs. Het is de rechtbank niet gebleken dat de minister altijd rekening houdt met al deze redenen. Daarbij komt dat de minister een opvolgende aanvraag alleen zal behandelen als de vreemdeling nieuwe elementen en bevindingen aandraagt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres het iMMO-rapport als enige novum aan haar tweede opvolgende asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd en dat dit iMMO-rapport de reden van inwilliging van de asielaanvraag is geweest. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het door de minister gemaakte onderscheid tussen eerste en opvolgende procedures bij de beslissing om de kosten voor een iMMO-rapportage te vergoeden gerechtvaardigd is.
Het beroep is gegrond. De rechtbank bepaalt dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
Rb Groningen NL25.30418, 6.11.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20854
De vreemdeling is volgens meldingen van AVIM en het COA met onbekende bestemming vetrokken.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de Afdelingsuitspraak van 22 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:579) volgt dat in beginsel wordt aangenomen dat een vreemdeling die met MOB vertrekt, niet langer internationale bescherming wenst.
Als het beroep wordt afgewezen, leidt tot de vaststelling van een terugkeerbesluit. Er wordt daarom niet alleen gecontroleerd of de minister het verzoek om internationale bescherming grondig genoeg heeft onderzocht en inhoudelijk juist heeft beoordeeld, maar ook of de minister een terugkeerbesluit moet vaststellen. Daarbij rijst de vraag of de nationale rechtspraktijk, die geen wettelijke grondslag heeft, verenigbaar is met de verplichtingen die voortvloeien uit de TRi. Indien het terugkeerbesluit in stand blijft, heeft dit aanzienlijke gevolgen voor de vreemdeling.
Tijdens de zitting is de principiële Unierechtelijke vraag besproken of de nationale praktijk bij een MOB-melding verenigbaar is met het EU-recht. Omdat deze kwestie nadere toelichting vereist, doet de rechtbank een tussenuitspraak.
Voorts is vastgesteld dat de minister de homoseksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende problemen van de vreemdeling inmiddels geloofwaardig acht, mede op basis van de iMMO-rapportage. De minister wordt in de gelegenheid gesteld om de overgelegde factuur van deze iMMO-rapportage te voldoen.
Tot slot wordt overwogen dat de gemachtigde van de vreemdeling heeft aangegeven dat, gelet op de overgelegde iMMO-rapportage niet kan worden uitgesloten dat de vreemdeling vanwege zijn psychische problematiek niet ter zitting is verschenen. De gemachtigde heeft toegelicht dat de vreemdeling steeds op eerdere afspraken is verschenen en contact heeft onderhouden, maar nu kort voor de zitting is vertrokken uit de opvang en niet meer heeft gereageerd. De gemachtigde wordt daarom in de gelegenheid gesteld om het contact met de vreemdeling te herstellen. Indien dat lukt, komt de vraag naar het procesbelang bij de rechterlijke controle van het terugkeerbesluit na een MOB-melding te vervallen.
Rb Roermond NL24.34975, 24.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19486
De vreemdelingen, die internationale bescherming genieten in Roemenië, leggen aan hun opvolgende aanvraag ten grondslag dat ze wegens de recente geboorte van hun zoontje in Nederland niet naar Roemenië kunnen terugkeren. De asielaanvraag van het zoontje is ingewilligd. De rechtbank oordeelt dat de minister ervan mag uitgaan dat Roemenië zich aan de regels over de belangen van het kind en de eenheid van het gezin zal houden.
Beroep ongegrond.
Rb Utrecht, NL25.32231 en NL25.32233, 28.10.25
Uit de Afdelingsuitspraak van 2 juli 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2865) volgt dat de minister de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus niet kan intrekken of beëindigen. De minister moet de de afwijzing van de asielaanvraag wel delen met de Griekse autoriteiten. Het is vervolgens aan de Griekse autoriteiten om te bepalen of zij deze vluchtelingenstatus intrekken. Hiervan is niet gebleken. De vreemdeling beschikt dus nog over internationale bescherming in Griekenland. De minister heeft dus ten onrechte een terugkeerbesluit opgelegd.
Beroep ongegrond.
Rb Groningen NL25.29063, 17.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19029
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat aan het standpunt van de minister dat eiseres in België nog steeds een eerste asielaanvraag heeft lopen, ernstig valt te twijfelen. Het ligt op de weg van de minister om deze onduidelijkheid nader te onderzoeken door bij de Belgische autoriteiten navraag te doen. De rechtbank acht dit van belang, omdat de mogelijkheden voor opvang in België verband kunnen houden met in welke asielprocedure de aanvraag van eiseres zich bevindt.
Eiseres wijst waar het gaat om opvangmogelijkheden op de brief van Fedasil, waaruit volgt dat in België de opvang mogelijk niet genoeg plaatsen heeft en dat eiseres en haar kindje alleen in noodgevallen gebruik kunnen maken van medische voorzieningen. De rechtbank acht de kans dat eiseres en haar driejarig dochtertje enige tijd verstoken zullen zijn van opvang onder de gegeven omstandigheden aanzienlijk en niet in het belang van een kind van drie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat er aanknopingspunten zijn voor ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor haar en haar dochtertje in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest.
Het beroep is gegrond.
Rb Groningen NL25.29965, 4.11.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20445
Als er sprake is van niet rechtmatig verblijf in Nederland kan op grond van artikel 56 Vw een vrijheidsbeperkende maatregel worden opgelegd. De mogelijkheid tot verwijdering uit Nederland is geen voorwaarde voor het opleggen van de maatregel.
Het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan kunnen indicaties zijn, dat het belang van de openbare orde de maatregel vordert. In dit geval is echter zonder nadere motivering niet voldoende duidelijk dat het belang van de openbare orde de maatregelen vordert. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eisers verblijven al bijna tien jaar in Nederland en hebben al die tijd op de gezinslocatie in Emmen gewoond. In die tien jaar hebben zij zowel rechtmatig als onrechtmatig in Nederland verbleven. Er is dus al die tien jaar steeds opvang geboden op deze locatie. Ook nu is dat het geval. Dat die opvang op dit moment alleen kan en zal worden geboden samen met een artikel 56-maatregel is niet gebleken.
Verder bevat het dossier geen aanwijzingen waaruit de rechtbank kan afleiden dat eisers een zwervend bestaan gaan leiden. Zo gaan de kinderen al jaren naar school, doen de moeder en de oma vrijwilligerswerk en hebben zij hechte banden met de kerkgemeenschap. Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zonder nadere motivering niet duidelijk is dat het belang van de openbare orde de maatregelen vordert. De beroepen slagen dus.
Rb Groningen NL25.49158, NL25.49160 en NL25.49161, 23.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19464